200904868/1/M2.
Datum uitspraak: 10 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Hado, gevestigd te Heeze, gemeente Heeze-Leende,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (hierna: het college) het verzoek van de stichting Stichting Hado (hierna: Hado) om met toepassing van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer de bij besluit van 28 september 1999 voor de inrichting aan de Somerenseweg 39a te Heeze verleende milieuvergunning in te trekken, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft Hado bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door ing. M.L. Hendrikx, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
Ingevolge het derde lid van dat artikel kan een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning met toepassing van het eerste lid in te trekken.
2.2. De Afdeling begrijpt het beroep van Hado aldus dat zij van mening is dat het college, gelet op het bepaalde in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en ander a, van de Wet milieubeheer, ten onrechte het verzoek om de op 28 september 1999 verleende vergunning in te trekken niet heeft ingewilligd. Daartoe stelt zij dat de inrichting ontoelaatbare gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Dit leidt zij af uit de omstandigheid dat bij besluit van 17 maart 2009 een aangevraagde revisievergunning ten behoeve van de inrichting is geweigerd. Voorts heeft het college miskend dat geen inrichting is gevestigd op het perceel aan de Somerenseweg 39a te Heeze, aldus Hado.
2.2.1. Bij de beoordeling van de vraag of een vergunning op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan worden ingetrokken, is slechts aan de orde of de inrichting, zoals die is vergund, ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
2.2.2. Hado heeft in het verzoek om intrekking niet aan de hand van concrete omstandigheden aannemelijk gemaakt en ook is anderszins niet gebleken dat de milieubelasting vanwege de inrichting zoals destijds vergund, leidt tot ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Dat het college een revisievergunning bij besluit van 17 maart 2009 heeft geweigerd, brengt niet met zich mee dat de inrichting zoals vergund bij besluit van 28 september 1999 ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
2.2.3. Voorts heeft de omstandigheid, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 oktober 2008, in zaaknr.
200802263/1), dat in de milieuvergunning het adres van de inrichting niet juist is vermeld en derhalve op dat adres volgens Hado geen inrichting is gevestigd geen betrekking op de gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting en biedt deze omstandigheid reeds daarom geen grond voor intrekking van de vergunning met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
Overigens volgt uit de stukken dat uit de vergunning van 28 september 1999 duidelijk blijkt op welk perceel de inrichting is gelegen.
2.2.4. Gezien het bovenstaande geeft het beroep geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de inrichting geen ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. In zoverre bestond geen aanleiding voor het college om de milieuvergunning van 28 september 1999 op grond van die wetsbepaling in te trekken.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2010