ECLI:NL:RVS:2010:BL7729

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906226/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • W. Sorgdrager
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van lasten onder dwangsom opgelegd door college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden

In deze zaak gaat het om de handhaving van negen lasten onder dwangsom die zijn opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden aan de appellant, met betrekking tot zijn inrichting aan de [locatie A] te [plaats]. De lasten zijn opgelegd wegens overtredingen van de Wet milieubeheer, waaronder het houden van meer dieren dan vergund en het zonder vergunning aanbrengen van een silo en een spoelplaats. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze lasten en het college heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het beroep van de appellant bij de Raad van State is ingediend tegen de beslissing van het college.

De Raad van State heeft de zaak op 8 februari 2010 behandeld. De appellant betoogde dat hij de overtredingen had hersteld en dat er concreet zicht op legalisatie bestond door een vergunningaanvraag die hij had ingediend. Het college heeft echter gesteld dat de aanvraag niet vergunbaar was, omdat niet voldaan werd aan de afstandseisen van de Wet geurhinder en veehouderij. De Raad van State oordeelde dat het college terecht handhavend had opgetreden, maar dat de handhaving van de last onder dwangsom met betrekking tot vergunningvoorschrift 1.1.7 onevenredig was, omdat er een afspraak was gemaakt over alternatieve beplanting.

De uitspraak van de Raad van State was gedeeltelijk gegrond, waarbij het besluit van 9 juli 2009 werd vernietigd voor zover het betrekking had op de overtreding van vergunningvoorschrift 1.1.7. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant en het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 maart 2010.

Uitspraak

200906226/1/M2.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Reusel-De Mierden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) aan [appellant] negen lasten onder dwangsom opgelegd met betrekking tot zijn inrichting aan de [locatie A] te [plaats].
Bij besluit van 9 juli 2009 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 september 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door
mr. D.M.C. van Laerhoven-van Veen, werkzaam bij de gemeente, en ing. I. van Bakel, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het besluit van 14 augustus 2008 heeft het college, voor zover hier van belang, aan [appellant] lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de voorschriften 1.1.7 en 15.3.1, verbonden aan de bij besluit van 6 april 2004 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor een varkens- en rundveehouderij aan de [locatie A] te [plaats]. Voorts heeft het college een last onder dwangsom opgelegd vanwege het zonder een daartoe ingevolge de Wet milieubeheer vereiste vergunning veranderen van de inrichting door het houden van meer dieren dan toegestaan, bijplaatsing van een silo voor de opslag van Corn Cob Mix (hierna: CCM) en de oprichting van een spoelplaats voor vrachtwagens op een andere plaats dan vergund.
2.2. [appellant] betoogt dat het college de last onder dwangsom inzake de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten onrechte heeft gehandhaafd in het besluit op bezwaar. Daarbij voert hij aan dat het aantal melkkoeien en jongvee reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was teruggebracht naar het vergunde aantal.
2.2.1. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met de voorschriften 1.1.7 en 15.3.1, verbonden aan de bij besluit van 6 april 2004 voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. Evenmin is in geschil dat een silo voor de opslag van CCM is bijgeplaatst en dat een spoelplaats voor vrachtwagens is opgericht op een andere plaats dan waarvoor vergunning was verleend, zodat in zoverre is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het college kon in zoverre dan ook handhavend optreden.
2.2.2. Bij het besluit van 6 april 2004 is vergunning verleend voor onder meer het houden van 67 melkkoeien en 45 stuks vrouwelijk jongvee. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit meer dieren werden gehouden dan waarvoor vergunning was verleend, zodat het college in zoverre bevoegd was om ter zake handhavend op te treden. Dat het college na het nemen van het primaire besluit geen overtreding meer heeft geconstateerd met betrekking tot het aantal gehouden dieren kan hier niet aan afdoen, nu het enkele feit dat na het nemen van een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom aan deze last wordt voldaan, niet maakt dat dit besluit in redelijkheid niet kan worden gehandhaafd bij het besluit op bezwaar.
Deze beroepsgrond faalt.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] stelt dat er concreet zicht op legalisatie bestond, omdat door hem op 1 december 2008 een aanvraag om een vergunning voor het veranderen van de inrichting is ingediend. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen.
2.4.1. Het indienen van een vergunbare aanvraag die strekt tot legalisatie van de thans bestaande, niet vergunde, situatie kan er onder omstandigheden toe leiden dat van handhavend optreden wordt afgezien. Op 1 december 2008 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning voor het houden van meer melkrundvee, bijplaatsing van een silo voor de opslag van CCM en verplaatsing van de spoelplaats voor vrachtwagens. Reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was voor het college duidelijk dat de ingediende aanvraag niet vergunbaar was, omdat niet werd voldaan aan de in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij vereiste afstand van ten minste 50 meter tussen de veehouderij en het dichtstbijzijnde geurgevoelig object aan de [locatie B]. Het college heeft de gevraagde vergunning dan ook bij besluit van 27 juli 2009 geweigerd. Bij uitspraak van heden in zaak nr.
200907152/1/M2heeft de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het weigeringsbesluit van 27 juli 2009 ongegrond verklaard. Gelet op het vorenstaande bestond er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet zicht op legalisatie, zodat het college reeds daarom terecht geen aanleiding heeft gezien niet handhavend op te treden.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.1.7, voor zover hier van belang, moet rondom de zichtbare zijgevels evenals de achtergevels van de stallen en overige bedrijfsgebouwen, op een afstand van ten hoogste 10 meter van de gevels, behoudens de noodzakelijke toegangen en opritten, een snelgroeiende, hoogopgaande begroeiing zijn aangeplant en worden onderhouden, welke in een 'dichte beplanting' moet zijn aangebracht.
2.5.1. Volgens [appellant] kan voorschrift 1.1.7 niet woordelijk worden nageleefd, zodat het voor hem onmogelijk is aan de last onder dwangsom met betrekking tot dit voorschrift te voldoen. [appellant] stelt dat daarom tijdens een controlebezoek namens het college met hem is afgesproken dat een alternatieve beplanting wordt aangebracht op de plaats waar nu de scheiding tussen het bedrijfsterrein en het aardappelperceel loopt, zodat het onredelijk is de last onder dwangsom te handhaven.
2.5.2. Uit het verslag van het controlebezoek van 11 juni 2009 dat in opdracht van het college is uitgevoerd, blijkt dat tijdens dit bezoek met [appellant] is afgesproken dat gedeeltelijk in afwijking van het gestelde in voorschrift 1.1.7 alternatieve beplanting mag worden aangebracht. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de alternatieve beplanting. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat handhavend optreden ter zake van voorschrift 1.1.7 zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van dat optreden had behoren af te zien.
De beroepsgrond slaagt.
2.6. Ingevolge vergunningvoorschrift 15.3.1, voor zover hier van belang, moet vergunninghouder uiterlijk zes maanden na vergunningverlening of na ingebruikname van de stal aan het bevoegd gezag rapporteren over het reinigingsrendement van de luchtwasser.
2.6.1. [appellant] stelt dat het college heeft miskend dat aan voorschrift 15.3.1 geen betekenis toekomt nu reeds duidelijk was dat het luchtwassysteem lange tijd niet goed functioneerde. Een rendementsmeting zou slechts de bevestiging van het niet goed functioneren van het systeem geven, zodat handhaving onevenredig is.
2.6.2. Het besluit van 6 april 2004, waarbij voorschrift 15.3.1 aan de vergunning is verbonden, is onherroepelijk. [appellant] heeft de noodzaak voorschrift 15.3.1 aan de vergunning te verbinden ten tijde van het verlenen van de vergunning niet bestreden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij zich met dit voorschrift kon verenigen. Hij heeft nadien evenmin verzocht om het voorschrift te wijzigen met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 9 juli 2009 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het betrekking heeft op de overtreding van vergunningvoorschrift 1.1.7.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 9 juli 2009, voor zover dat betrekking heeft op de overtreding van vergunningvoorschrift 1.1.7;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 14 augustus 2008 vanaf 11 juni 2009, voor zover het de last onder dwangsom vanwege overtreding van vergunningvoorschrift 1.1.7 betreft;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 juli 2009, voor zover dat besluit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 674,85 (zegge: zeshonderdvierenzeventig euro en vijfentachtig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010
407-628.