Uitspraak
200901494/1), bestond er evenmin aanleiding voor het college dit besluit in te trekken.
Raad van State
In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 maart 2010 uitspraak gedaan op een verzoek van een verzoeker, wonend in de gemeente Medemblik, om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek volgde op een besluit van 15 februari 2010 van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, waarin het verzoek van de verzoeker om de opgelegde lasten onder dwangsom in te trekken, werd afgewezen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht de voorzitter om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat de lasten niet meer van toepassing waren.
De voorzitter heeft het verzoek op 2 maart 2010 ter zitting behandeld, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door mr. ing. F.A.J. Groenendijk en het college werd vertegenwoordigd door mr. P.J.J. Oosterling. De voorzitter overwoog dat de wet van 25 juni 2009, die op 1 juli 2009 in werking trad, bepaalt dat als een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd voor een overtreding die voor deze datum heeft plaatsgevonden, het recht zoals dat gold voor deze datum van toepassing blijft. Dit betekent dat het nieuwe recht niet van toepassing is op het huidige geding.
De voorzitter concludeerde dat de verzoeker de lasten onder dwangsom had uitgevoerd en dat er geen grond was om de lasten op te heffen. De verzoeker had het bedrag waarboven geen dwangsommen meer verbeurd konden worden, verbeurd, en er was geen aanleiding voor het college om het besluit tot het opleggen van de lasten in te trekken. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 maart 2010.