200905443/1/M2.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) aan [gemachtigde], als gemachtigde van W. [appellant], een ontgrondingenvergunning verleend voor het perceel, kadastraal bekend gemeente Slochteren, sectie […], nummer […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 15 juni 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W.H.R. van Boetzelaer, advocaat te Heerenveen, en het college vertegenwoordigd door M. Boven en C.H. Dijkstra, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Met het bestreden besluit heeft het college vergunning verleend voor het verlagen tot 1,20 meter onder NAP van een dekzandrug in een perceel van [appellant] om een beperking in het gebruik van dit perceel voor landbouwdoeleinden op te heffen. Met het bestreden besluit wordt het verlagen tot 2,10 meter onder NAP, alsmede het afvoeren van het afgegraven zand buiten het plangebied geweigerd.
2.2. [appellant] voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het college gaat er volgens [appellant] ten onrechte van uit dat het perceel bij de aangevraagde verlaging tot 2.10 meter onder het NAP lager komt te liggen dan de omliggende percelen. Er zijn volgens hem bij een dergelijke verlaging geen nadelige gevolgen voor de omliggende landbouwpercelen te verwachten. Het college heeft onjuiste hoogtematen gehanteerd. Hij wijst in dit verband op een luchtfoto met daarin opgetekende actuele hoogtematen. Volgens hem zijn die opgesteld met een GPS-systeem en dus betrouwbaarder dan de door het college gebruikte gegevens.
2.2.1. Het college stelt zich in het bestreden besluit te hebben gebaseerd op de Actuele Hoogtekaart van Nederland en op de bij de aanvraag gevoegde kaart van het Waterschap Hunze en Aa's met hoogtematen. De feitelijke hoogte van de percelen en de eventuele gevolgen voor de omliggende percelen hebben bij het besluit om een afgraving tot niet meer dan 1,20 meter onder NAP toe te staan volgens het college geen rol gespeeld, omdat deze mate van verlaging gebaseerd is op landschappelijke belangen.
2.2.2. De Afdeling is van oordeel dat het college zich bij de beoordeling van het bestreden besluit mocht baseren op de Actuele Hoogtekaart van Nederland en de door [appellant] zelf aangeleverde gegevens. Uit de stukken blijkt dat de hoogte van het maaiveld en de eventuele gevolgen voor de omliggende percelen bij het bestreden besluit geen rol hebben gespeeld. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant] stelt dat het betrokken perceel een lagere dan gemiddelde gewasopbrengst heeft. Hij voert aan dat het college er ten onrechte van uit gaat dat een verlaging van het perceel naar 1,20 meter onder NAP voldoende is om de landbouwkundige beperkingen van het perceel weg te nemen.
2.3.1. Het college stelt het Provinciaal Omgevingsplan te hebben toegepast. Hierin wordt het behoud, het herstel en de ontwikkeling van landschapskenmerken bevorderd voor zover dat geen belangrijke beperkingen aan de landbouw oplegt.
Het college stelt dat de vergunde verlaging in combinatie met de bij de ontgronding vrijkomende specie voor het ophogen van de lager gelegen perceelsgedeelten tot het gewenste en noodzakelijk geachte vlakkere perceel leidt. De vergunde situatie komt volgens het college in belangrijke mate tegemoet aan het oplossen van de landbouwkundige beperkingen, terwijl ook de gaafheid van de dekzandrug in stand blijft.
2.3.2. De door [appellant] veronderstelde lagere gewasopbrengst wordt niet onderbouwd. Evenmin blijkt uit hetgeen hij aanvoert dat met de vergunde verlaging in combinatie met het ophogen van de lager gelegen perceelsgedeelten niet tegemoet wordt gekomen aan het oplossen van de landbouwkundige beperkingen. Met het bestreden besluit kan een vlakker perceel worden gerealiseerd, wat kan worden beschouwd als een landbouwkundige verbetering. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het bestreden besluit de landbouwkundige beperkingen van het betrokken perceel worden verminderd. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] stelt dat de dekzandrug nauwelijks waarneembaar is. Hij verwijst in dit verband naar de definitie van een dekzandrug uit het Provinciaal Omgevingsplan. Volgens hem zijn er geen objectieve en actuele gegevens bekend waaruit blijkt dat er op zijn perceel een gave dekzandrug is gelegen. Bovendien zijn er volgens hem elders in Groningen nog voldoende gave dekzandruggen over.
[appellant] voert verder aan dat in de regio ontgrondingenvergunningen worden verleend zonder dat daarbij het landschappelijk belang van dekzandruggen wordt meegewogen. Bovendien is de op zijn terrein gelegen dekzandrug al aangetast. Hij wijst in dit verband naar een zandontgraving en een dichtbijgelegen NAM locatie waar de bodem is geëgaliseerd. [appellant] is van mening dat hier sprake is van willekeur.
2.4.1. Volgens het college blijkt uit de Actuele Hoogtekaart van Nederland, de bij de aanvraag gevoegde kaart van het Waterschap Hunze en Aa's en een ter plaatse uitgevoerde schouw dat de onderhavige dekzandrug onaangetast is en in het terrein kan worden waargenomen. Juist in de onderhavige regio waar dekzandruggen tot de kenmerken van het gebied behoren zijn, volgens het college, nog maar weinig gave exemplaren over. De zandafgraving en het NAM terrein hebben volgens het college geen relatie met deze dekzandrug.
2.4.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het hier gaat om een gave dekzandrug. Uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is niet gebleken dat elders in de regio vergunningen zijn verleend voor het ontgronden van andere gave dekzandruggen. De zandontgraving en de egalisering van een NAM locatie waar [appellant] naar verwijst zijn niet op de onderhavige zandrug gelegen. Van de gestelde willekeur is niet gebleken. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] voert aan dat het door het college opgelegde compromis tussen zijn belang en het belang van de landschappelijke waarde in strijd met de Ontgrondingenwet is. Het belang van de landschappelijke waarde, noch het landbouwbelang wordt met het bestreden besluit beschermd.
Volgens [appellant] had het college op grond van het Provinciaal Omgevingsplan prioriteit moeten verlenen aan het landbouwkundig belang. Met de in het bestreden besluit gestelde voorwaarden inzake het mogen afgraven van niet meer dan 10.000 m3 specie en het verplichte gebruik van die specie voor het ophogen van de lager gelegen gedeelten van het perceel wordt de dekzandrug al aangetast en verliest daarmee zijn landschappelijke waarde. Bovendien zal volgens hem de nu al nauwelijks zichtbare dekzandrug na de door het college vergunde egalisatie niet meer zichtbaar zijn. Door het niet mogen afvoeren en vermarkten van de aangevraagde hoeveelheid specie is de ontgronding volgens [appellant] niet langer rendabel.
2.5.1. Het college stelt dat het gehanteerde Provinciaal Omgevingsplan tracht het nog aanwezige reliëf te behouden en te beschermen, voor zover dat geen belangrijke beperkingen aan de landbouw oplegt. Volgens het college blijft het reliëf ook na het afgraven van de dekzandkop en het opvullen van een laagte nog steeds zichtbaar. Daarnaast is volgens het college de door [appellant] gewenste afvoer van het afgegraven zand in strijd met het gevoerde zandwinbeleid.
Volgens het college zijn in het bestreden besluit niet alleen de landbouwkundige belangen, maar ook, zoals de Ontgrondingenwet voorschrijft, alle andere betrokken belangen afgewogen.
2.5.2. Krachtens artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
2.5.3. De Afdeling overweegt dat uit artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet volgt dat alle bij een ontgronding betrokken belangen dienen te worden gewogen bij het verlenen van een vergunning.
Vast staat dat het perceel ligt in een gebied dat volgens het Provinciaal Omgevingsplan een wegdorpenlandschap is met als hoofdstructuur vlakke zandruggen met wegdorpen overgaand in grootschalig open akkerbouwgebieden.
Uit de stukken blijkt dat het college in overeenstemming met het in het Provinciaal Omgevingsplan geformuleerde beleid en het gehanteerde centraal zandwinbeleid zowel rekening heeft gehouden met het landbouwkundig belang als met het landschappelijke belang. Uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, noch anderszins is van een onjuiste belangenafweging gebleken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het college de landbouwkundige belangen en het belang van de landschappelijke waarde juist tegen elkaar heeft afgewogen. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Klap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010