200905278/1/R2.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 29 mei 2009, kenmerk 2008-022456, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Nunspeet (hierna: de raad) bij besluit van 27 november 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Lepelingen"(hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2009, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad van de gemeente Nunspeet een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2010, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Apeldoorn, en P.G.A.L. Evers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door A.J. Putten, werkzaam bij de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan heeft betrekking op het bedrijventerrein Lepelingen in de kern van Nunspeet. Het plan is grotendeels conserverend van aard doch biedt ruimte voor ontwikkelingen en veranderingen binnen de bestaande functies.
2.3. [appellanten] kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduidingen "bedrijven tot en met categorie 2" en "sb-19 specifieke vorm van bedrijf-eierverwerkend bedrijf" zijn toegekend aan de gronden van [appellant].
Zij voeren hiertoe aan dat onduidelijk is welke soort bedrijven ter plaatse zijn toegestaan.
2.3.1. Het college heeft in navolging van de raad, aangevoerd dat aansluiting is gezocht bij het voorheen geldende bestemmingsplan en dat het in geschil zijnde perceel van [appellant] is bestemd voor een eierverwerkend bedrijf of een bedrijf tot en met bedrijfscategorie 2.
2.3.2. Blijkens de plankaart heeft het perceel van [appellant] gedeeltelijk de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 2" en de aanduiding "sb-19 specifieke vorm van bedrijf - eierverwerkend bedrijf".
Ingevolge artikel 3.1.1., aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de op de plankaart als "Bedrijventerrein" aangemerkte gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 2" bestemd voor bedrijven tot en met categorie 2 uit de bij het plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 3.1.1., aanhef en onder a, is ter plaatse van de aanduiding "sb-19" specifieke vorm van bedrijf - eierverwerkend bedrijf" een eierverwerkend bedrijf toegestaan.
2.3.3. Gelet op het bepaalde in artikel 3.1.1. aanhef en onder a, van de planvoorschriften heeft het college zich in navolging van de raad terecht op het standpunt gesteld dat op bedoelde gronden een bedrijf tot en met categorie 2, dan wel een eierverwerkend bedrijf mag zijn gevestigd. Van de door [appellanten] gestelde onduidelijkheid is derhalve niet gebleken.
2.4. [appellanten] kunnen zich voorts niet verenigen met de goedkeuring van de aanduiding van de maximaal toegestane goothoogte voor het perceel van [appellant], nu deze beperkt is tot zeven meter. De maximaal toegestane goothoogte dient tenminste twaalf meter te zijn, aldus [appellanten].
2.4.1. Het college heeft zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat een hogere goothoogte dan zeven meter ter plaatse niet wenselijk is, aangezien het bedrijventerrein waarop [appellant] is gevestigd bedoeld is voor kleinschalige bedrijvigheid. De maximaal toegestane hoogten zijn bovendien conform het vorige bestemmingsplan, aldus het college.
2.4.2. Ingevolge artikel 3.2.2., aanhef en onder c, van de planvoorschriften, in samenhang bezien met de plankaart bedraagt de maximale goot- en bouwhoogte voor de gronden van [appellant] respectievelijk zeven en twaalf meter.
Ingevolge artikel 3.2.2., aanhef en onder c, van de planvoorschriften, in samenhang bezien met de plankaart zijn de maximaal toegestane bouw- en nokhoogten voor de nabijgelegen percelen eveneens respectievelijk zeven en twaalf meter.
De plantoelichting vermeldt dat het bedrijventerrein is bedoeld voor niet te grote lichte en middelzware bedrijven. Wat betreft de bebouwing vermeldt de plantoelichting dat deze dient te passen bij de schaal van Nunspeet en dat rekening dient te worden gehouden met het woon- en leefklimaat van de nabijgelegen woonwijk.
Gezien het vorenstaande heeft het college in navolging van de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een hogere goothoogte dan zeven meter ter plaatse zal leiden tot een meer massale bebouwing, hetgeen het college gezien de schaal van het bedrijventerrein en de ligging nabij een woonwijk ter plaatse niet passend heeft kunnen achten.
2.5. [appellanten] kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijfswoning" voor het perceel [locatie sub 1], nu de bestemming en aanduiding volgens hen onjuist en willekeurig zijn. In dit verband merken [appellanten] op dat de woning op het perceel [locatie sub 2] en de woning op het perceel [locatie sub 1] beiden als bedrijfswoning waren bestemd in het vorige plan terwijl beiden werden gebruikt als burgerwoning. In het plan is echter alleen de woning op het perceel [locatie sub 2] bestemd als burgerwoning, aldus [appellanten].
Voorts voeren [appellanten] aan dat de woning op het perceel [locatie sub 1] wordt bewoond door [appellant] en zij geen enkele relatie heeft met de bedrijvigheid op de omliggende gronden. Het perceel is bovendien ook geen eigendom van het eierverwerkende bedrijf, aldus [appellanten]. Voorts bestaat er geen behoefte aan een bedrijfswoning, stelt de woning geen beperkingen aan de nabijgelegen bedrijven en bestaat er geen zicht op verwezenlijking van de toegekende bestemming en aanduiding binnen de planperiode, aldus [appellanten].
2.5.1. Het college stelt zich in dit verband, in navolging van de raad, op het standpunt dat de woning aan [locatie sub 1] in het vorige bestemmingsplan tevens als bedrijfswoning was bestemd en dat de woning ook als zodanig is gebruikt. Bovendien zou het als burgerwoning bestemmen van de woning tot gevolg hebben dat een geluidgevoelig object dichterbij het bedrijf van [appellant] komt te liggen en zou bij het bedrijf geen dienstwoning meer zijn toegestaan, aldus de het college.
2.5.1.1. Het onderwerpelijke perceel heeft de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "bedrijfswoning". Ingevolge artikel 3.1.1., aanhef en onder b, van de planvoorschriften, zijn deze gronden bestemd voor - voor zover van belang - bedrijfswoningen. Ingevolge artikel 18.3.1. mag het gebruik van grond en bouwwerk dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Ingevolge artikel 18.3.2. - voor zover van belang - geldt artikel 18.3.1. niet indien het gebruik betreft dat reeds in strijd is met het voor het onderhavige plan geldende bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de bestemmingsplanvoorschriften bij het vorige bestemmingsplan "Lepelingen, herziening [appellant] e.o. 1995" mag het gebruik, dat op tijdstip van het onherroepelijk worden van het plan begrepen gronden en bouwwerken in afwijking van het plan wordt gemaakt, -behoudens het in dit artikel bepaalde - worden voortgezet en gewijzigd, mits daardoor de afwijking van het plan niet worden vergroot.
2.5.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het onherroepelijk worden van het vorige bestemmingsplan "Lepelingen herziening [appellant] e.o. 1995" de woning op het perceel [locatie sub 1] werd bewoond door [appellant] en dat zij hier ook al voor het onherroepelijk worden van het plan woonachtig was en sindsdien steeds woonachtig is geweest. Niet gebleken is dat [appellant] binding heeft met het bedrijf, zodat geconcludeerd moet worden dat de woning al voor het onherroepelijk worden van het vorige plan in gebruik was als burgerwoning.
In het vorige bestemmingsplan had de woning op het perceel [locatie sub 1] tevens de bestemming "Bedrijven" en de aanduiding "situering bedrijfswoning", zodat gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen artikel 11 van dit bestemmingsplan, het gebruik onder het in dat plan opgenomen overgangsrecht viel. Met dit plan, waarin de woning weer als bedrijfswoning is aangemerkt, wordt gezien artikel 18.3.1 van de planvoorschriften het gebruik opnieuw onder het overgangsrecht gebracht. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als het onderhavige in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad niet voornemens is het gebruik van het pand als burgerwoning binnen de planperiode te beëindigen en ook anderszins geen zicht bestaat op beëindiging binnen de planperiode, is het niet gerechtvaardigd om het gebruik van het pand opnieuw onder het overgangsrecht te brengen. Gelet hierop heeft het college niet in redelijkheid kunnen instemmen met het bestemmen van de woning op het perceel [locatie sub 1] als bedrijfswoning. De goedkeuring van de bestemming klemt te meer nu onweersproken is gesteld dat [appellant] geen behoefte heeft aan een bedrijfswoning. Hierbij wordt voorts van belang geacht dat een doelmatige uitoefening van de omliggende bedrijven zich niet verzet tegen een woonbestemming, nu ter zitting is gebleken dat op de omliggende percelen bedrijven in een lage bedrijfscategorie zich hebben gevestigd.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] met betrekking tot de bedrijfswoning op het perceel [locatie sub 1] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college op dit onderdeel gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijfswoning", voor zover betrekking hebbende op de woning op het perceel [locatie sub 1]. Tevens ziet de Afdeling aanleiding om zelfvoorziend in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
De conclusie is voorts dat hetgeen [appellanten] voor het overige hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op die onderdelen anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 29 mei 2009, kenmerk 2008-022456, voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijfswoning", voor de woning op het perceel [locatie sub 1];
III. onthoudt goedkeuring aan genoemd plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 29 mei 2009;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Tuit
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010