ECLI:NL:RVS:2010:BL7798

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908805/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin een boete van € 4.000,00 werd opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister had op 15 april 2008 de boete opgelegd, die door [appellant] werd betwist. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond op 7 oktober 2009, waarna [appellant] hoger beroep instelde bij de Raad van State op 17 november 2009.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 23 februari 2010, waarbij zowel [appellant] als de minister vertegenwoordigd waren. De Raad overwoog dat de Wav van toepassing was zoals deze luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009. De Raad bevestigde dat het een werkgever verboden is om een vreemdeling arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning, en dat overtreding hiervan als beboetbaar feit wordt aangemerkt.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het boeterapport, dat was opgemaakt door een inspecteur van de Arbeidsinspectie. [Appellant] had geen bijzondere omstandigheden aangetoond die nopen tot afwijking van het uitgangspunt dat van de juistheid van het boeterapport moet worden uitgegaan. De Raad concludeerde dat de minister in redelijkheid de boete had kunnen opleggen en dat er geen aanleiding was voor matiging van de boete. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200908805/1/V6.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 oktober 2009 in zaak nr. 09/690 in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2008 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) [appellant] een boete opgelegd van € 4.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 12 december 2008 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2009, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.N. van Wensen, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2008 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op € 8.000,00 gesteld per persoon per beboetbaar feit.
2.2. Het door een inspecteur van de Arbeidsinspectie op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 19 december 2007 (hierna: het boeterapport) houdt in dat op 8 juli 2007 een vreemdeling van Surinaamse nationaliteit (hierna: de vreemdeling) in een door [appellant] gehuurde kas is aangetroffen. De vreemdeling verrichtte arbeid bestaande uit het snijden en bossen van bladgroente, zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was afgegeven.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen reden bestaat om te twijfelen aan het boeterapport en hetgeen is vermeld in het daarbij gevoegde proces-verbaal van staandehouden, overbrengen en ophouden voor verhoor. Hiertoe voert hij aan dat uit voormeld proces-verbaal niet blijkt vanuit welke positie de ambtenaren van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond (hierna: de verbalisanten) hun waarnemingen hebben gedaan. Dit is volgens [appellant] van belang, omdat van buitenaf niet in de kas kan worden gekeken. Ondanks een namens de minister gedane toezegging tijdens de hoorzitting in bezwaar, is hier geen navraag naar gedaan. Dit is in strijd met het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel. Verder blijkt uit verklaringen van het ten tijde van de controle overige aanwezige personeel dat moet worden getwijfeld aan voormelde waarnemingen, aldus [appellant].
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 oktober 2008 in zaak nr.
200802975/1), dient in beginsel van de juistheid te worden uitgegaan van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport alsmede van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt.
In een bij het boeterapport gevoegd op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van staandehouden, overbrengen en ophouden voor verhoor is beschreven onder welke omstandigheden de verbalisanten de vreemdeling in de door [appellant] gehuurde kas aantroffen, terwijl hij de in het boeterapport beschreven werkzaamheden aan het verrichten was.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] geen bijzondere omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan moet worden getwijfeld aan hetgeen in het proces-verbaal is vermeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vreemdeling, blijkens het bij het boeterapport gevoegde proces-verbaal van zijn verhoor, heeft verklaard arbeid te hebben verricht in de door [appellant] gehuurde kas. Verder wordt hierbij betrokken dat de omstandigheden waaronder de verbalisanten de vreemdeling hebben aangetroffen, in het proces-verbaal gedetailleerd zijn beschreven en dat, zoals [appellant] ter zitting heeft erkend, in deze beschrijving niet is vermeld dat de waarnemingen van de verbalisanten van buiten de kas zijn gedaan. Onder deze omstandigheden was de minister niet gehouden om naar aanleiding van de stelling van [appellant] dat niet van buitenaf in de kas kan worden gekeken, nader onderzoek te doen. Van strijd met de door [appellant]ingeroepen beginselen is geen sprake. De verklaringen van het overige aanwezige personeel, waarnaar [appellant] in hoger beroep heeft verwezen, vormen, gelet op het voorgaande, geen grond voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de boete ten onrechte niet is gematigd. Hiertoe wijst hij erop dat de vreemdeling legaal in Nederland verbleef hangende een aanvraag om een verblijfsvergunning, dat niet is gebleken dat de vreemdeling structureel werkzaamheden voor hem verrichtte en dat de tijdens de controle in de kas aangetroffen overige personen wel met de vereiste vergunningen werkzaam waren. Tevens wijst [appellant] ter vergelijking op de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2008 in zaak nr.
200703133/1.
2.4.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1, 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1, 3 juni 2009 in zaak nr.
200803230/1/V6, 17 juni 2009 in zaak nr.
200806748/1/V6, 16 september 2009 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://200900632/1/V6">200900632/1/V6</a>) vloeit het volgende voort.
De minister heeft in redelijkheid de in de beleidsregels opgenomen boetenormbedragen kunnen vaststellen, zodat hij deze bij de vaststelling van de hoogte van de boete als uitgangspunt dient te nemen. Gelet op de aard van het te nemen besluit zal de minister bij de besluitvorming in het concrete geval echter ook het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dienen te nemen. Dit betekent dat de minister zich bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet afvragen of de uit de boetenormbedragen voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassen van het boetenormbedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op het opleggen van boete als waarom het hier gaat van toepassing is, brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid dient te toetsen of de door de minister in het concrete geval opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
Indien de rechter van oordeel is dat dit niet het geval is en hij op die grond het besluit vernietigt, neemt hij bij het zelf bepalen van de hoogte van de boete de boetenormbedragen eveneens als uitgangspunt.
2.4.2. De in hoger beroep aangevoerde omstandigheden, zijn, op zichzelf en in onderling verband bezien, niet van dien aard dat matiging van de boete op grond daarvan passend en geboden was. Dat de vreemdeling ten tijde van de controle legaal in Nederland verbleef, doet er niet aan af dat hij niet gerechtigd was hier te lande arbeid te verrichten. Het is de eigen verantwoordelijkheid van [appellant] als werkgever om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of aan de voorschriften van de Wav is voldaan. Voorts is de enkele stelling van [appellant], dat de werkzaamheden van de vreemdeling van beperkte omvang waren, onvoldoende grond voor matiging. Verder is de omstandigheid dat de tijdens de controle in de kas aangetroffen overige personen wel met de vereiste vergunningen werkzaam waren, evenmin voldoende voor het oordeel dat de boete voor deze overtreding dient te worden gematigd. Ten slotte faalt het beroep op voormelde Afdelingsuitspraak van 16 januari 2008. In die zaak is aannemelijk geacht dat de desbetreffende vreemdeling, een zuster van één van de vennoten van de beboete vennootschap - om niet - slechts enige hand- en spandiensten in het door die vennootschap geëxploiteerde restaurant had verricht. Van gelijke gevallen is geen sprake. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister de boete had moeten matigen.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Klein Nulent
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010
565.