200904722/1/M2.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen,
verweerder.
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkensbedrijf met paarden aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 mei 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2009, beroep ingesteld.
Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college een nader besluit tot wijziging van het besluit van 12 mei 2009 overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2010, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.M. Busscher, ing. J.K. Kaal-Balt en mr. B.H. Nijland, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2.1. Ter zitting hebben [appellant] en anderen hun beroepsgrond over het optreden van een hogere geluidbelasting dan vergund in het aan de vergunning verbonden oorspronkelijke voorschrift 5.1.1, welk voorschrift bij voormeld besluit van 17 november 2009 is gewijzigd, ingetrokken.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellant] en anderen voeren aan dat wat het stalsysteem voor het houden van de vleesvarkens betreft ten onrechte niet de beste beschikbare technieken worden toegepast ten aanzien van het aspect geur. Volgens [appellant] en anderen gaat het college er ten onrechte van uit dat wanneer het stalsysteem in overeenstemming is met het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) de beste beschikbare technieken worden toegepast. In dit verband wijzen zij op artikel 14 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) waarin is bepaald dat ten aanzien van aanvragen die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze wet, zoals de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag, het oude recht van toepassing blijft totdat de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden. Volgens [appellant] en anderen wordt met het oude recht al het recht bedoeld zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Wet geurhinder. Dit betekent volgens hen onder meer dat geen toepassing kan worden gegeven aan het Besluit huisvesting, omdat dit besluit ten tijde van het indienen van de aanvraag nog niet in werking was getreden.
2.3.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder blijft, indien een aanvraag om een vergunning is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot zodanige aanvraag in werking treedt, het vóór dat tijdstip ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
2.3.2. Artikel 14 van de Wet geurhinder is een overgangsbepaling. Met het recht wordt in dit artikel niet, zoals [appellant] en anderen stellen, het recht in het algemeen bedoeld dat vóór de inwerkingtreding van de Wet geurhinder gold. Op grond van dit artikel wordt bepaald of de Wet geurhinder van toepassing is op een aanvraag om een vergunning, dan wel de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie), of een andere wat het aspect geur betreft van toepassing zijnde wet of richtlijn van eerdere datum. Nu in dit geval vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet geurhinder een aanvraag om vergunning is ingediend, is op grond van artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder de Wet stankemissie van toepassing. Of het Besluit huisvesting al dan niet in werking was getreden ten tijde van het indienen van de aanvraag is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in zoverre niet van belang. Het Besluit huisvesting is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Nu overgangsrecht ontbreekt, is het Besluit huisvesting van toepassing op elk besluit dat na 1 april 2008 wordt genomen. Het bestreden besluit is na deze datum genomen, zodat het college er terecht van is uitgegaan dat het Besluit huisvesting van toepassing is.
2.3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr.
200804185/1) moet er ten aanzien van een huisvestingsysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit huisvesting gestelde eisen van worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is.
Uit het bestreden besluit blijkt dat het aangevraagde stalsysteem voor het houden van vleesvarkens voldoet aan het Besluit huisvesting. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het aangevraagde huisvestingsysteem voor het houden van vleesvarkens overeenkomt met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
2.4. [appellant] en anderen voeren aan dat ten onrechte geen berekening van de cumulatie van stank is gemaakt. Doordat deze verplichting niet is opgenomen in de Wet stankemissie wordt volgens hen in strijd met richtlijn 2008/1/EG (hierna: de IPPC-richtlijn) geen rekening gehouden met de plaatselijke milieuomstandigheden.
2.4.1. De Wet stankemissie voorziet niet in een afzonderlijke beoordeling van de cumulatie van stank. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 september 2009 in zaak nr.
200806875/1/M2) maakt de enkele omstandigheid dat de Wet stankemissie hierin niet voorziet niet dat deze wet zich niet verdraagt met de IPPC-richtlijn. De Afdeling heeft daarbij in overweging genomen dat de Wet stankemissie ertoe dwingt rekening te houden met de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden. Nu de Wet stankemissie niet verplicht tot een afzonderlijke beoordeling van de cumulatie van stank en het achterwege laten van een dergelijke beoordeling niet in strijd is met de IPPC-richtlijn heeft het college reeds daarom kunnen besluiten een dergelijke beoordeling niet uit te voeren.
2.5. [appellant] en anderen voeren aan dat in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer de nadelige gevolgen vanwege het houden van vleesvarkens wat betreft het aspect geur door het stellen van voorschriften niet zoveel mogelijk worden beperkt. In dit verband wijzen zij op het door Animal Sciences Group Wageningen (hierna: ASG) opgestelde rapport van 9 augustus 2007 waarin aanbevelingen worden gedaan om de geurhinder vanwege het houden van vleesvarkens te beperken. Volgens [appellant] en anderen worden de aanbevolen maatregelen ten onrechte niet toegepast.
2.5.1. Gelet op de tekst van artikel 2, tweede lid, van de Wet stankemissie blijft naast het toetsingskader van deze wet artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer betreffende het verbinden van voorschriften aan de vergunning van toepassing.
2.5.2. ASG heeft in haar rapport van 9 augustus 2007 enkele maatregelen opgesomd om een reductie van de geuremissie vanwege het houden van vleesvarkens te bewerkstelligen. Deze maatregelen bestaan uit halvering van de hokgrootte, splitsing van de stal in drie gedeelten, waaiers boven de middenrij, ombouw van de stal voor het houden van de vleesvarkens naar een stal met mechanische ventilatie met luchtwassers en verlaging van het eiwitgehalte in het voer. De kosten voor de eerste vier genoemde maatregelen bedragen respectievelijk circa € 35.000, € 35.000, € 10.000 en € 200.000. Het college heeft besloten de door ASG aanbevolen maatregelen niet voor te schrijven, omdat door voor te schrijven dat een ander stalsysteem dient te worden toegepast de grondslag van de aanvraag wordt verlaten en omdat wat de overige door ASG aanbevolen maatregelen betreft de kosten niet in verhouding staan tot de reductie van de geuremissie die door het toepassen van deze maatregelen kan worden bewerkstelligd. Volgens het college wordt in een brief van ASG van 26 augustus 2008 bevestigd dat een aantal van de door haar aangedragen maatregelen slechts in beperkte mate bijdragen aan de verlaging van de geuremissie.
2.5.3. Door het voorschrijven van een ander stalsysteem wordt de grondslag van de aanvraag verlaten. Het college heeft reeds gelet hierop terecht besloten geen andere stalsysteem voor te schrijven. Voorts is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college na afweging van de daarmee gemoeide kosten in relatie tot de daarmee te verwachten effecten niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet de door ASG aanbevolen maatregelen voor te schrijven ter beperking van de nadelige gevolgen als bedoeld in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.6. [appellant] en anderen voeren aan dat het college op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de omgevingstoets zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav). In het bestreden besluit wordt ervan uitgegaan dat op grond van de omgevingstoets wat de emissie van ammoniak betreft het toepassen van de beste beschikbare technieken niet voldoende is. Er geldt een strengere eis ten aanzien van de emissie van ammoniak. Deze strengere eis geldt volgens het bestreden besluit ten aanzien van 160 vleesvarkens, het aantal varkens dat wordt gehouden boven de drempelwaarde van 2.000 van de IPPC-richtlijn. Volgens [appellant] en anderen is ten onrechte geen strengere eis gesteld voor alle varkens die worden gehouden in plaats van slechts voor 160 varkens. Voorts is het college er volgens [appellant] en anderen ten onrechte van uitgegaan dat ook voor wat deze 160 varkens betreft niet voldaan hoeft te worden aan de strengere eis, maar dat voldoende is dat voor alle varkens samen de emissie lager is dan wanneer alleen de beste beschikbare technieken zouden zijn toegepast. Volgens [appellant] en anderen is dit in strijd met de IPPC-richtlijn. Op grond van deze richtlijn dient volgens hen op ieder emissiepunt van de stal te worden voldaan aan de strengere emissie-eis. Daarnaast voeren [appellant] en anderen aan dat wat betreft de omgevingstoets niet alleen rekening gehouden had dienen te worden met de in de omgeving van de inrichting gelegen zeer kwetsbare natuurgebieden in de zin van de Wav, maar ook met andere natuurgebieden. Wanneer ook rekening was gehouden met andere natuurgebieden dan alleen de zeer kwetsbare natuurgebieden, had dit volgens [appellant] en anderen wellicht aanleiding gegeven tot het stellen van een nog strengere emissie-eis.
2.6.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wav, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.
In artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn is, voor zover hier van belang, bepaald dat de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen moeten zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden.
2.6.2. Het college heeft voor het toepassen van de omgevingstoets zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, van de Wav aansluiting gezocht bij de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de beleidslijn). Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer samen met de Regeling aanwijzing BBT-documenten, is het college verplicht bij vergunningverlening rekening te houden met de beleidslijn.
In de beleidslijn is, voor zover hier van belang, opgemerkt dat beneden de drempelwaarden van de IPPC-richtlijn geen strengere emissie-eisen worden gesteld. Voorts is opgemerkt dat voor vleesvarkens een emissiegrenswaarde geldt van 1,4 kg ammoniak per dierplaats per jaar wanneer de beste beschikbare technieken worden toegepast. Wanneer er overeenkomstig de beleidslijn aanleiding bestaat voor het stellen van een strengere emissie-eis kan een emissiegrenswaarde worden toegepast van 1,1 kg ammoniak per dierplaats per jaar.
2.6.3. Het college heeft de beleidslijn als volgt toegepast. In verband met de hoge achtergronddepositie, het in de omgeving van de inrichting gelegen zeer kwetsbare natuurgebied en de in de omgeving van de inrichting gelegen Natura-2000 gebieden is er volgens het college aanleiding om een grotere reductie van de ammoniakemissie te eisen dan voortvloeit uit het standaard toetsingskader van de beleidslijn. Deze strengere eis is toegepast vanaf de in de IPPC-richtlijn genoemde drempelwaarde van 2.000 vleesvarkens. Wanneer de beste beschikbare technieken worden toegepast voor 2.000 vleesvarkens met een bijbehorende emissie-eis van 1,4 kg ammoniak per dierplaats per jaar en ten aanzien van 160 varkens wordt uitgegaan van de in de beleidslijn opgenomen strengere emissie-eis van 1,1 kg ammoniak per dierplaats per jaar, dan bedraagt de ammoniakemissie van de stal waarin de varkens worden gehouden 2.976,0 kg. De aangevraagde ammoniakemissie bedraagt 2.612,0 kg. Daarmee valt de aangevraagde ammoniakemissie volgens het college lager uit dan de ammoniakemissie die op grond van artikel 3, derde lid, van de Wav is toegestaan wanneer de beste beschikbare technieken zijn toegepast en in verband met de omgevingstoets extra maatregelen zijn getroffen. Volgens het college kan daarom worden voldaan aan de op grond van de beleidslijn geldende emissie-eisen.
2.6.4. Bij uitspraak van 18 maart 2009 in zaak nr.
200800463/1heeft de Afdeling overwogen dat de wijze waarop de omgevingstoets moet worden uitgevoerd in de IPPC-richtlijn niet is geregeld. Dit brengt mee dat het de taak van de lidstaten is om te bepalen hoe in voorkomend geval rekening kan worden gehouden met de technische kenmerken, de geografische ligging en de plaatselijke milieuomstandigheden. In de genoemde uitspraak heeft de Afdeling voorts overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat met de in de beleidslijn gekozen wijze van uitvoering van de omgevingstoets de door de IPPC-richtlijn gelaten beoordelingsmarge (in artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn) wordt overschreden.
De Afdeling ziet in het beroep, noch in het verhandelde ter zitting, aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende gemotiveerd of op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de beleidslijn. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de in de omgeving van de inrichting gelegen niet zeer kwetsbare gebieden. Het college heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat de omgevingstoets geen aanleiding geeft om de vergunning te weigeren.
2.7. [appellant] en anderen vrezen voor besmettingsrisico's voor omwonenden met de MRSA-bacterie en de gevolgen daarvan voor de volksgezondheid. Zij stellen dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de MRSA-bacterie geen gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Zij wijzen in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2007 in de zaak nrs.
200607377/1 tot en met 200607428/1en
200609174/1 tot en met 200609176/1waaruit volgens hen volgt dat bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij rekening gehouden dient te worden met de legionellabacterie. Dit betekent volgens hen dat ook rekening gehouden dient te worden met de MRSA-bacterie, die immers net als de legionellabacterie een gevaar kan vormen voor de volksgezondheid.
2.7.1. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de inrichting een zodanig risico op besmetting van omwonenden met de MRSA-bacterie kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de gevraagde vergunning om die reden had moeten worden geweigerd.
2.8. [appellant] en anderen voeren aan dat in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, geen controlevoorschriften zijn opgenomen ten aanzien van de doelvoorschriften 5.1.1 en 5.1.2.
2.8.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
Ingevolge het vierde lid, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, worden, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat:
a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
2.8.2. De vergunningvoorschriften 5.1.1 en 5.1.2 waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld, moeten worden aangemerkt als doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Uit de tekst van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, volgt dat, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften zijn verbonden, in ieder geval ook een of meerdere controlevoorschriften als bedoeld in het vierde lid aan de vergunning dienen te worden verbonden. Anders dan het college in het verweerschrift stelt, is hiervoor niet vereist dat in deze doelvoorschriften ook emissiegrenswaarden worden gesteld als bedoeld in artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Voorts bestaat wat betreft het stellen van controlevoorschriften wanneer doelvoorschriften aan de vergunning zijn verbonden geen ruimte voor een afweging door het bevoegd gezag.
Het college heeft aan de vergunning geen voorschriften verbonden inhoudende dat op een bij dat voorschrift bepaalde wijze moet worden vastgesteld of aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan en de op deze wijze verkregen gegevens aan het bevoegd gezag ter beschikking moeten worden gesteld. Het college heeft in zoverre in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, gehandeld.
2.9. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 12 mei 2009 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden als bedoeld in artikel 8.12 vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, ter controle van de naleving van de in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 opgenomen geluidgrenswaarden. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen van 12 mei 2009, kenmerk I2005.5734, voor zover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden als bedoeld in artikel 8.12 vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, ter controle van de naleving van de in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 opgenomen geluidgrenswaarden;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen op om binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor zover het besluit van 12 mei 2009 is vernietigd;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 689,25 (zegge: zeshonderdnegenentachtig euro en vijfentwintig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
De voorzitter w.g. Drouen
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010