ECLI:NL:RVS:2010:BL7834

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905522/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Nederlanderschap op basis van valse verklaring en bedrog

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 maart 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de minister van Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de intrekking van het Nederlanderschap van [wederpartij], die in 2002 het Nederlanderschap verkreeg. De minister heeft het koninklijk besluit van 8 maart 2002 ingetrokken, omdat de naturalisatie zou zijn verkregen op basis van een valse verklaring of bedrog. De rechtbank Groningen had eerder de intrekking van het Nederlanderschap onterecht geacht en het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard.

De minister stelde dat [wederpartij] in 1988 al gehuwd was met [echtgenote 1], maar dit huwelijk niet had vermeld bij zijn naturalisatieverzoek. De rechtbank had overwogen dat de minister ten onrechte had aangenomen dat het huwelijk met [echtgenote 1] rechtsgeldig was op het moment van de naturalisatie. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank niet had onderkend dat de intrekking van het Nederlanderschap terugwerkt tot het moment van verkrijging, en dat de minister terecht had gesteld dat [wederpartij] relevante feiten had verzwegen.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [wederpartij] ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en eerlijkheid bij het aanvragen van het Nederlanderschap en bevestigt dat de minister bevoegd is om het Nederlanderschap in te trekken indien er sprake is van bedrog of het verzwijgen van relevante feiten. De beslissing van de Raad van State is een belangrijke uitspraak in het bestuursrecht, met implicaties voor toekomstige naturalisatiezaken.

Uitspraak

200905522/1/V6.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 juni 2009 in zaak nr. 08/781 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2008 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het koninklijk besluit van 8 maart 2002, waarbij aan [wederpartij] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.
Bij besluit van 23 juli 2008 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 juni 2009, verzonden op 17 juni 2009, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt op het gemaakte bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 augustus 2009. Deze brieven zijn aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. B.H. Werink, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de naturalisatie van [wederpartij] berust op een door hem gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit, omdat ten tijde van het naturalisatieverzoek en de verlening van het Nederlanderschap nog geen sprake was van een in 1988 in Marokko rechtsgeldig tot stand gekomen huwelijk tussen [wederpartij] en [echtgenote 1]), daar dit huwelijk eerst door de uitspraak van de rechtbank te [plaats] in Marokko van 17 januari 2005 (hierna: de uitspraak van 17 januari 2005) met terugwerkende kracht rechtsgeldig is geworden. De minister voert hiertoe aan dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat niet kan worden aangenomen dat het opmaken van de akte van erkenning van huwelijk van 9 december 2002 (hierna: de akte), het inschrijven daarvan, dan wel de huwelijksbevestiging door de rechtbank te [plaats] naar Marokkaans recht vereisten zijn voor het ontstaan van een huwelijk, maar dat hiermee enkel een reeds bestaand, rechtsgeldig huwelijk wordt bewezen. In dit verband wordt bijzonder belang gehecht aan de omstandigheid dat in de tegen [wederpartij] gevoerde strafzaak zowel de politierechter te Groningen (hierna: de politierechter) als het gerechtshof te Leeuwarden (hierna: het gerechtshof) tot een veroordeling wegens bigamie zijn gekomen, aldus de minister.
2.1.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang, kan de minister de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), voor zover thans van belang, kan de minister besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de naturalisandus voor de verkrijging of verlening relevante feiten heeft verzwegen, waarbij moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verkregen, rijst de vraag of deze situatie in stand moet blijven. Uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de RWN, is dat de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien.
Intrekking zal slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging dan wel verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.
2.1.2. Op 5 januari 1998 heeft [wederpartij] een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf met als doel 'medische behandeling' ingediend. Op 24 december 1998 is [wederpartij] in het huwelijk getreden met [echtgenote 2] en bij besluit van 17 december 1999 heeft de staatssecretaris van Justitie hem een vergunning tot verblijf onder de beperking 'verblijf bij echtgenote [echtgenote 2]' verleend. Op 8 oktober 2001 heeft [wederpartij] een verzoek om naturalisatie ingediend. Bij koninklijk besluit van 8 maart 2002 is aan [wederpartij] het Nederlanderschap verleend.
Op 1 juli 2003 heeft [wederpartij] een verzoek ingediend om een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen aan zijn echtgenote [echtgenote 1] en hun drie staande dit huwelijk geboren minderjarige kinderen, waarbij hij de akte heeft overgelegd, waarin staat dat twee notarissen in het Islamitisch recht op 4 december 2002 een verklaring van elf getuigen hebben ingeschreven, inhoudende dat zij [wederpartij] en [echtgenote 1] goed kennen, zij het bestaan van huwelijksbanden tussen [wederpartij] en [echtgenote 1] bevestigen sinds zij in 1988 zijn gehuwd en zij niet op de hoogte zijn van enige verbreking van deze banden door middel van verstoting. Op 23 september 2003 is op dit verzoek een negatief advies uitgebracht. Bij besluit van 12 februari 2004 is het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Op 6 juni 2005 hebben [echtgenote 1] en haar minderjarige kinderen bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in Rabat aanvragen ter verlening van een mvv ingediend, waarbij onder meer een gelegaliseerde vertaling van de uitspraak van 17 januari 2005 is overgelegd, waarin staat dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de akte door de Marokkaanse wetgeving wordt erkend als bewijs voor het bestaan van een huwelijksband tussen [wederpartij] en [echtgenote 1]. Bij besluiten van 27 september 2005 zijn deze aanvragen afgewezen.
2.1.3. In het bij besluit van 23 juli 2008 gehandhaafde besluit van 20 februari 2008 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de naturalisatie van [wederpartij] berust op een door hem gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. Indien bij de Nederlandse autoriteiten bekend was geweest dat [wederpartij] in 1988 was gehuwd met [echtgenote 1], zou het huwelijk met [echtgenote 2] niet zijn voltrokken. Als gevolg hiervan zou aan [wederpartij] geen verblijfsvergunning zijn verleend en was hij niet in aanmerking gekomen voor naturalisatie, aldus de minister.
[wederpartij] heeft betoogd dat hij in het verleden een relatie heeft gehad met [echtgenote 1] waaruit drie kinderen zijn geboren en hij in 1988 een informeel huwelijk met haar heeft gesloten, maar dat dit nooit officieel is geworden. Nadat hij van [echtgenote 2] was gescheiden, heeft [wederpartij] de banden met [echtgenote 1] aangehaald en hebben zij in 2005 door middel van de akte en de uitspraak van 17 januari 2005 het informele huwelijk officieel gemaakt. De uitspraak van 17 januari 2005 had als gevolg dat het huwelijk met terugwerkende kracht tot 1988 officieel werd.
2.1.4. Bij mondeling vonnis van de politierechter van 19 december 2006 is [wederpartij] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden wegens bigamie. In hoger beroep is [wederpartij] bij arrest van het gerechtshof van 16 oktober 2007 opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden wegens bigamie. Het gerechtshof heeft hiertoe overwogen dat [wederpartij] zich in 2002 tot de Marokkaanse autoriteiten heeft gewend teneinde zijn eerder - in 1988 - gesloten huwelijk te laten registreren en niet, zoals hij stelt, om in 2002 een huwelijk te sluiten. Derhalve wist hij in 1998 bij het sluiten van zijn huwelijk in Nederland dat hij eerder - in Marokko - gehuwd was. Bij arrest van 1 december 2009 heeft de Hoge Raad, voor zover thans van belang, het beroep in cassatie verworpen, waarmee de veroordeling van [wederpartij] wegens bigamie in rechte is vast komen te staan. Met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, geldt dat de bestuursrechter in beginsel van een dergelijke onherroepelijk veroordelende uitspraak van de strafrechter dient uit te gaan. Hetgeen door [wederpartij] ter zitting bij de Afdeling is aangevoerd, geeft geen blijk van omstandigheden die nopen tot het maken van een uitzondering op dit beginsel, zodat ervan dient te worden uitgegaan dat [wederpartij] ten tijde van de voltrekking van zijn huwelijk met [echtgenote 2] en de verlening van het Nederlanderschap reeds gehuwd was met [echtgenote 1]. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de naturalisatie van [wederpartij] berust op een door hem gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit.
Het betoog slaagt.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 juli 2008 van de minister alsnog ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 juni 2009 in zaak nr. 08/781;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010
523.