201001331/1/M1.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, doordat zij aan de [locatie] te [plaats] zonder vergunning een inrichting voor het bewerken van bouwafval drijft.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 maart 2010, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. M.M.W.H. Holtackers, advocaat te Tilburg, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens, werkzaam bij de provincie, en R.K.P. Smeets, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbende] en het college van burgemeester en wethouders van Dongen, vertegenwoordigd door L. Augustijn en P. van Strien, beiden werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het college aan [verzoeker] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend. In het besluit van 10 maart 2009 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat deze vergunning ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking is getreden, omdat geen bouwvergunning is verleend voor de ophoging van een bestaande wand van vijf meter hoogte tot zeven meter.
2.2. [verzoeker] voert aan dat ten tijde van het verlenen van vergunning op 8 juli 2003 de wand al ongeveer vijf jaar was verhoogd naar zeven meter, aangezien de verhoging heeft plaatsgevonden in 1998. Volgens haar is artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing op bouwwerken die ten tijde van het verlenen van de vergunning al aanwezig zijn.
[verzoeker] voert voorts aan dat het college op grond van de vergunning bestuurlijke handhavingsmaatregelen heeft toegepast. Ook heeft het college op grond van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer een ontwerp van een besluit tot wijziging van de vergunning opgesteld, aldus [verzoeker].
2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het moment van het indienen van de aanvraag bepaalt of artikel 20.8 van de Wet milieubeheer van toepassing is. Volgens het college is dit artikel alleen niet van toepassing, indien voorafgaande aan de aanvraag bouwwerken zonder bouwvergunning zijn gerealiseerd en de aangevraagde activiteiten op zich geen bouwvergunningplichtige verandering of uitbreiding van die bouwwerken met zich brengen.
In dit geval is de aanvraag ingediend op 25 september 1996 en de ophoging van de wand heeft eerst in 1998 plaatsgevonden, aldus het college. Deze wand is volgens het college noodzakelijk om de geluidvoorschriften na te kunnen leven. In dit geval maken de aangevraagde activiteiten de ophoging van de wand derhalve noodzakelijk, zodat artikel 20.8 van de Wet milieubeheer wel van toepassing is, aldus het college.
2.2.2. De voorzitter overweegt dat de vraag of artikel 20.8 van de Wet milieubeheer van toepassing is, indien de aangevraagde activiteiten op zich geen bouwvergunningplichtige verandering of uitbreiding van een bouwwerk met zich brengen, zich niet leent voor beantwoording in deze procedure. Gelet op het feit dat het college zelf er, gelet op de door haar toegepaste bestuurlijke handhavingsmaatregelen, gedurende lange tijd van uit is gegaan dat de vergunning in werking was, ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 10 maart 2009, kenmerk 1513315, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [verzoeker] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Bijleveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010