200909097/1/M2.
Datum uitspraak: 24 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Tytsjerksteradiel,
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden,
verweerder.
Bij besluit van 28 juli 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit).
Bij brieven van 20 augustus 2009, 20 augustus 2009, 28 augustus 2009, 4 september 2009 en 2 oktober 2009 heeft het college aan [appellante] meegedeeld, dat de bij besluit van 28 juli 2009 opgelegde dwangsom is verbeurd en dat tot invordering van de verbeurde dwangsommen wordt overgegaan.
Bij besluit van 13 november 2009 heeft het college het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2009 en de brieven van 20 augustus 2009, 20 augustus 2009, 28 augustus 2009, 4 september 2009 en 2 oktober 2009, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de rechtbank Leeuwarden ingekomen op 24 november 2009, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het ter verdere behandeling doorgezonden naar de Raad van State. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 januari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2010, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bennen, G. Hooiring en P. Postma, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel IV van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht; Stb. 2009, 264) blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond vóór inwerkingtreding van deze wet op 1 juli 2009, het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip.
2.2. Bij besluit van 28 juli 2009 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens het in strijd handelen met artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit. Aan dit besluit is een door de Milieuadviesdienst uitgevoerde geluidmeting van 22 februari 2009 en een indicatieve geluidmeting van 30 april 2009 ten grondslag gelegd. Uit deze geluidmetingen volgt, dat de in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit weergegeven geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het ten gehore brengen van livemuziek in de horeca-inrichting aan de [locatie] te Leeuwarden op de gevel van gevoelige gebouwen zijn overschreden.
2.2.1. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit, voor zover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.2.2. Eerst ter zitting heeft [appellante] gesteld dat in de geluidmetingen van 22 februari 2009 en 30 april 2009 op onjuiste wijze rekening is gehouden met lage tonen. [appellante] heeft dit niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet uit mocht gaan van de resultaten van deze geluidmetingen. Het college heeft op basis van deze metingen terecht geoordeeld dat sprake is van een overtreding van artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activteitenbesluit, zodat het bevoegd was om handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellante] voert aan dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college had dienen af te zien van handhavend optreden. Zij wijst in dit verband op een tussen haar en de gemeente gesloten overeenkomst van 7 november 2008 waarin is vastgelegd dat het binnenniveau in de horeca-inrichting niet meer mag bedragen dan 86 dB(A). Deze waarde is volgens [appellante] niet overschreden. Zij mocht er daarom op vertrouwen dat het college af zou zien van het opleggen van een last onder dwangsom en het invorderen van verbeurde dwangsommen, aldus [appellante].
2.4.1. In het geschrift van 7 november 2008 zijn een aantal afspraken vastgelegd die zijn gemaakt tussen de gemeente en [appellante]. Onder meer is afgesproken dat het binnenniveau in de horeca-inrichting ten tijde van het ten gehore brengen van livemuziek niet meer dan 86 dB(A) mag bedragen. Bij het maken van deze afspraken zijn beide partijen aan de hand van een door A.i.P. Akoestisch Adviesbureau opgesteld rapport van april 2008 uitgegaan van de veronderstelling, dat bij een binnenniveau van 86 dB(A) in de avondperiode de geldende geluidgrenswaarden niet worden overschreden. Na het maken van de desbetreffende afspraken is uit de door de Milieudienst op 22 februari 2009 uitgevoerde geluidmeting gebleken dat, anders dan waarvan uit wordt gegaan in het rapport van april 2008, bij een binnenniveau van 86 dB(A) niet kan worden voldaan aan de geldende geluidgrenswaarden. Naar aanleiding van deze constatering heeft het college bij brief van 23 april 2009 aan [appellante] meegedeeld dat de gemaakte afspraken zoals neergelegd in het geschrift van 7 november 2008 niet langer aan de orde zijn. [appellante] kon dan ook aan het geschrift van 7 november 2008 niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat niet tot handhaving zou worden overgegaan. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de gevolgen van handhavend optreden niet zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had behoren af te zien. Het college heeft terecht handhavend opgetreden.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.5. Ten aanzien van de mededelingen bij brieven van 20 augustus 2009, 20 augustus 2009, 28 augustus 2009, 4 september 2009 en 2 oktober 2009 dat de dwangsom is verbeurd en dat deze wordt ingevorderd overweegt de Afdeling het volgende.
2.5.1. De last onder dwangsom is opgelegd bij besluit van 28 juli 2009 wegens een overtreding die plaatsvond vóór 1 juli 2009. Ingevolge artikel IV van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht is op de overtreding het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2009. Uit dit artikel in samenhang gelezen met de Memorie van Toelichting op dit artikel (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 165) volgt dat ook ten aanzien van brieven waarbij het college heeft aangekondigd tot invordering van de dwangsom over te gaan, het recht van toepassing blijft zoals dat tot 1 juli 2009 gold (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2010 in zaak nr. 200904490/2/H1).
2.5.2. Zoals de Afdeling onder het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2009 heeft overwogen in de uitspraak van 17 februari 1998, nummer E03.97.1507 (JB 1998/75), heeft het opleggen van een last onder dwangsom tot gevolg dat dwangsommen worden verbeurd, indien de last niet wordt uitgevoerd. De verbeurte van dwangsommen vloeit direct voort uit de wet. Daarvoor is geen nadere beslissing of rechtshandeling nodig. De beslissing tot invorderen van aan het bevoegd gezag toekomende verbeurde dwangsommen is evenmin een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Invordering geschiedt met toepassing van het burgerlijk procesrecht. De brieven van 20 augustus 2009, 20 augustus 2009, 28 augustus 2009, 4 september 2009 en 2 oktober 2009 zijn dan ook geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen deze brieven kon ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar worden gemaakt. Het college heeft gelet hierop bij besluit van 13 november 2009 het bezwaar van [appellante] ten onrechte ontvankelijk geacht en ongegrond verklaard.
2.6. Het beroep is, voor zover dit betrekking heeft op het bij besluit van 13 november 2009 ongegrond verklaren van het gemaakte bezwaar tegen de brieven van 20 augustus 2009, 20 augustus 2009, 28 augustus 2009, 4 september 2009 en 2 oktober 2009, gegrond. Het besluit van 13 november 2009 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar tegen de brieven van 20 augustus 2009, 20 augustus 2009, 28 augustus 2009, 4 september 2009 en 2 oktober 2009 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde deel van het besluit. Voor het overige is het beroep ongegrond.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden van 13 november 2009, kenmerk BW209+232+241/2009 - 14467/2009, voor zover hierbij het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen de brieven van 20 augustus 2009, 20 augustus 2009, 28 augustus 2009, 4 september 2009 en 2 oktober 2009 ongegrond is verklaard;
III. verklaart het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen de brieven van 20 augustus 2009, 20 augustus 2009, 28 augustus 2009, 4 september 2009 en 2 oktober 2009 alsnog niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 13 november 2009;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010