200909906/1/R3 en 200909906/2/R3.
Datum uitspraak: 19 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Ooststellingwerf,
verweerder.
Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Oosterwolde Uitbreiding Industriepark Venekoten, correctieve herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2009 heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 maart 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door T. Wuite, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het plan is een partiële herziening van het bestemmingsplan "Uitbreiding Industriepark Venekoten". Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân onder meer goedkeuring onthouden aan een plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" gelegen binnen de stankcirkel van de varkenshouderij van [appellant], omdat het plan voorzag in de vestiging van stankgevoelige bedrijven binnen de stankcirkel.
2.3. Met deze partiële herziening heeft de raad de gronden binnen de stankcirkel opnieuw bestemd als "Bedrijventerrein". Met de aan de gronden toegekende aanduiding "bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling" heeft de raad beoogd op deze gronden uitsluitend gebouwen voor opslag en stalling toe te staan. Dergelijke gebouwen zijn volgens de raad geen geurgevoelige objecten als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij, zodat het plan de bouw van geurgevoelige objecten op het plandeel uitsluit.
2.4. [appellant] betoogt dat het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling" de bouw van geurgevoelige objecten als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij niet uitsluit. Hij wijst erop dat het plan onder meer voorziet in de vestiging van opslagbedrijven. Niet kan worden uitgesloten dat een persoon gedurende werktijden daar aanwezig is, zodat ook gebouwen voor opslag en stalling volgens [appellant] geurgevoelige objecten kunnen zijn.
2.5. In de partiële herziening is aan het plandeel de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend met de aanduidingen "III", "IV" en "bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planregels zoals deze na de partiële herziening luiden, zijn gronden aangewezen voor bedrijventerrein bestemd voor de uitoefening van industriële bedrijven, agrarische dienstverlenende bedrijven, bouwnijverheids- en installatiebedrijven, groothandel, hout- en reparatiebedrijven voor gebruiksgoederen, transport-, opslag en communicatiebedrijven, verhuurbedrijven en overige dienstverlening, voor zover deze bedrijven per zone wat betreft geur, stof, gevaar en geluid als toelaatbaar zijn aangewezen volgens de bij dit plan behorende Staat van Bedrijven en overeenkomstig de op de kaart aangegeven milieuzonering, waarbij zijn toegestaan in:
zone III: bedrijven, categorie 1 t/m 3 (grootste afstand 100 m);
zone IV: bedrijven, categorie 1 t/m 4 (grootste afstand 200 m).
Ingevolge het tweede lid zijn op deze gronden toegelaten:
- bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
- groenvoorzieningen, water, wegen en parkeerplaatsen;
- bijbehorende voorzieningen;
- bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling uitsluitend daar waar de gronden zijn aangegeven met 'bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling' zijn toegestaan.
2.6. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij is een geurgevoelig object een gebouw, bestemd voor en blijkens de aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
2.7. De voorzitter is van oordeel dat gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de planregels de aanduiding "bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling" een ander rechtsgevolg heeft dan de raad heeft beoogd. De raad heeft beoogd te regelen dat op gronden met die aanduiding uitsluitend bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling zijn toegestaan. Hij heeft echter geregeld dat op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" zonder die aanduiding geen bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling zijn toegestaan. Op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" met de genoemde aanduiding zijn alle gebouwen en functies genoemd in artikel 3, tweede lid, van de planregels, inclusief bedrijfsgebouwen voor opslag en stalling, toegestaan. Dit betekent dat op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling" de oprichting van geurgevoelige objecten als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij, niet is uitgesloten. Nu dit wel de bedoeling was is het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening vastgesteld.
2.8. De voorzitter overweegt voorts dat ook in het geval het plan ter plaatse van de gronden met de genoemde aanduiding uitsluitend bedrijfsgebouwen voor opslag en stalling zou toestaan, het plan evenmin de oprichting van geurgevoelige objecten had uitgesloten. Zoals [appellant] terecht stelt, zou het plan in dat geval blijven voorzien in de mogelijkheid van vestiging van zelfstandige opslag- en stallingbedrijven. Aangezien aannemelijk is dat in dat geval in een dergelijk bedrijfsgebouw een werknemer gedurende vijf dagen in de week acht uur per dag aanwezig is, moet worden aangenomen dat dergelijke gebouwen bestemd zijn voor menselijk verblijf en daarvoor permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, kunnen worden gebruikt. Anders dan de raad heeft gesteld kan uit de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009,
200802926/1niet worden afgeleid dat gebouwen voor opslag- en stallingbedrijven geen geurgevoelige objecten zijn. In dat geval was bepaald dat een deel van een gebouw met de bestemming "Wonen" uitsluitend mocht worden gebruikt voor niet bedrijfsmatige opslag en stalling van goederen ten dienste van een woning. Aangezien niet aannemelijk was dat een persoon in dat deel van het gebouw permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze aanwezig zou zijn, werd dat deel van de bebouwing niet als geurgevoelig object aangemerkt.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling" en het onderdeel in artikel 3, tweede lid, van de planregels dat luidt: "bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling uitsluitend daar waar de gronden zijn aangegeven met 'bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling' zijn toegestaan", strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening dient te worden vernietigd.
2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Ooststellingwerf van 27 oktober 2009, voor zover het betreft:
- het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling";
- het onderdeel van artikel 3, tweede lid, van de planregels dat luidt: "bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling uitsluitend daar waar de gronden zijn aangegeven met 'bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling' zijn toegestaan";
III. wijst het verzoek af;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Ooststellingwerf tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Ooststellingwerf aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 300,00 (zegge: driehonderd euro) voor de behandeling van het beroep en het verzoek vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2010