200902415/1/M1.
Datum uitspraak: 24 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Verontruste Plateaubewoners en anderen, gevestigd te Margraten,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Grondbezit Bemelen een vergunning verleend voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente Margraten, sectie F, nummers 472 en 49 en sectie A, nummer 5783 (gedeeltelijk), zoals met zwarte omlijning aangegeven op de bij het besluit behorende kadastrale tekening. Dit besluit is op 27 februari 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Verontruste Plateaubewoners en anderen (hierna: de stichting en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2010, waar de stichting en anderen, vertegenwoordigd door mr. T.C. Leemans, advocaat te Amsterdam, ir. P. Oosterlee, drs. G.W. Winters (deskundige) en ir. J.C.P.H. van Mulken (deskundige), en het college, vertegenwoordigd door R.W.P. van Tol en R.H.J. Pepels, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is B.V. Grondbezit Bemelen, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, en [directeur] als partij gehoord.
2.1. Het bestreden besluit heeft betrekking op ontgronding van een gebied ter grootte van ongeveer 5,8 hectare ten behoeve van de winning van mergel. De ontgronding vindt plaats door een uitbreiding van de bestaande groeve 't Rooth. In de directe omgeving liggen de buurtschappen Gasthuis en 't Rooth, en het natuurgebied Bemelerberg en Schiepersberg, waarvan de bestaande groeve 't Rooth deel uitmaakt.
2.2. De stichting en anderen voeren aan dat het college de vergunning niet aan B.V. Grondbezit Bemelen had mogen verlenen, omdat niet zij, maar [bedrijf] feitelijk gebruik zal maken van de vergunning. Nu [bedrijf] niet de geadresseerde van het besluit is, is zij volgens de stichting en anderen niet gebonden aan de vergunningvoorschriften, zodat de vergunning niet bij de uitvoerder kan worden gehandhaafd.
2.2.1. Het college betoogt dat de vergunninghouder ten allen tijde verantwoordelijk is voor de naleving van de vergunningsvoorschriften, en dat B.V. Grondbezit Bemelen indien nodig zal worden aangesproken.
2.2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft.
Gelet op dit artikel kan een vergunning om te ontgronden worden gevraagd zowel door degene die de ontgronding uitvoert als degene die de ontgronding als eigenaar toelaat. Uit de toelichting bij het bestreden besluit valt af te leiden dat B.V. Grondbezit Bemelen eigenaresse is van de te ontgronden terreinen. De Ontgrondingenwet staat er derhalve niet aan in de weg dat de vergunning aan haar verleend wordt. Voor de opvatting dat verlening van de vergunning aan B.V. Grondbezit Bemelen in de weg staat aan handhaving van de voorschriften ziet de Afdeling geen grond. De beroepsgrond faalt.
2.3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
Ingevolge artikel 10, vijfde lid, voor zover hier van belang, worden besluiten tot het verlenen van een vergunning genomen na afweging van de in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
2.4. De stichting en anderen betogen dat onduidelijk is onder welke voorwaarden de ontgronding mag plaatsvinden, omdat niet is bepaald dat de aanvraag en de daarbij behorende bijlagen deel uitmaken van de vergunning. Daarom is volgens de stichting en anderen de vergunninghouder niet gebonden aan de uit de aanvraag volgende voorwaarden en beperkingen, welke slechts ten dele in de voorschriften zijn vastgelegd. Zo is volgens de stichting en anderen niet vastgelegd welke hoeveelheid grond ten hoogste mag worden ontgraven, zijn evenmin de eigenschappen vastgelegd van het te gebruiken materieel, gebruik van explosieven, de locatie van toegangswegen en de te plaatsen afrastering en de maximale hellinggraad van de taluds.
2.4.1. Volgens het college maakt de aanvraag ter verkrijging van een ontgrondingsvergunning geen deel uit van het besluit tot vergunningverlening, en is dat ook niet nodig omdat de voorschriften voldoende duidelijk en maatgevend zijn. Uit de vergunde oppervlakte in combinatie met de voorgeschreven diepte en de aan te houden taluds is de hoeveelheid te winnen grond af te leiden. Het materieel wordt geregeld in de vergunning op grond van de Wet milieubeheer, de locatie van de toegangswegen in het door het college goed te keuren werkplan, de plaats waar de afrastering moet komen in voorschrift 7.2 en de taludhelling in voorschrift 4.6 en de bij de vergunning behorende tekening S 5116.
2.4.2. De Afdeling constateert dat de voorwaarden die volgens de stichting en anderen ontbreken op de door het college gestelde wijze aan de vergunning zijn verbonden. Het betoog van de stichting en anderen treft gelet daarop geen doel.
2.5. De stichting en anderen betogen dat als gevolg van de voorschriften 6.1 en 6.2, waarin is bepaald dat binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning en vervolgens iedere twee jaren een werkplan ter goedkeuring dient te worden voorgelegd, de beslissing over de kern van de aangevraagde activiteiten wordt doorgeschoven naar een later moment. Omdat pas in de werkplannen moet worden aangegeven waar en wanneer zal worden ontgraven is, aldus de stichting en anderen, onvoldoende duidelijk waarvoor nu precies vergunning is verleend hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid en in strijd met het systeem van de Ontgrondingenwet. Omwonenden weten daardoor niet wanneer zij welke activiteiten moeten verwachten. Dit klemt volgens de stichting en anderen temeer, omdat besluiten tot goedkeuring van de werkplannen niet ter inzage hoeven te worden gelegd en niet als appellabel zijn aangemerkt.
De stichting en anderen achten voorts de termijn van twee jaar waarvoor een werkplan geldt te lang om precies te kunnen inschatten waar en wanneer welke activiteiten plaatsvinden, waardoor onvoldoende duidelijk is met welke overlast rekening moet worden gehouden.
2.5.1. Het college betoogt dat voor de goedkeuring van de werkplannen de procedure van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht zal worden gevolgd, waarbij de stichting en anderen als belanghebbenden worden aangemerkt en de besluiten krijgen toegezonden.
Het college betoogt voorts dat een tweejarig werkplan voldoende is, gelet op de relatief geringe oppervlakte van de ontgronding en het feit dat de volgorde van de exploitatie reeds bekend is.
Het college betoogt voorts dat alle bij de ontgronding betrokken belangen bij de vergunningverlening zijn afgewogen, en dat werkplannen er louter voor dienen de feitelijke voortgang van de werkzaamheden inzichtelijk te maken. Als een goedgekeurd werkplan ontbreekt zal het college de belangen dienen af te wegen en moeten bepalen of het werk moet worden stilgelegd. Die vraag is echter nu niet aan de orde, aldus het college.
2.5.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Ontgrondingenwet kunnen de aan een vergunning verbonden voorschriften inhouden dat een werkplan wordt overgelegd, volgens hetwelk de ontgronding zal geschieden, en dat het werkplan toestemming behoeft van een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan. Gelet daarop kon het college bepalen dat de wijze van uitvoering van de ontgronding deels in een werkplan, en niet in de vergunning zelf, zou worden vastgelegd. Een besluit tot goedkeuring van werkplannen als de onderhavige is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen dit besluit kunnen belanghebbenden bezwaar en beroep instellen. Een voorschrift van die strekking is daarvoor niet nodig.
Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op grond van de door hem aangevoerde argumenten in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de werkplannen een geldigheidsduur van twee jaar kunnen hebben.
Voor zover de beroepsgrond ziet op de vrees dat de voorschriften niet zullen worden nageleefd en dat tegen het niet naleven niet handhavend zal worden opgetreden heeft zij geen betrekking op het bestreden besluit, en kan reeds daarom niet slagen. Het betoog faalt.
2.6. De stichting en anderen betogen dat activiteiten ook zonder goedgekeurd werkplan kunnen worden begonnen of voortgezet, zodat aan het doel van de voorschriften, dat alleen volgens een goedgekeurd werkplan mag worden gewerkt, niet wordt voldaan. Ook is volgens hen niet in te zien waarom het eerste werkplan pas een half jaar na het van kracht worden van de vergunning hoeft te worden ingediend, en waarom als goedkeuring aan een werkplan wordt onthouden het werk niet hoeft te worden stilgelegd.
2.6.1. Het college betoogt dat in de bij de aanvraag behorende Plan-milieu-effectrapportage van februari 2006 (hierna: Plan-mer) de voorgenomen activiteit en de exploitatievolgorde zijn aangegeven. Gezien die informatie is het volgens het college niet noodzakelijk om al vóór aanvang van de werkzaamheden over een goedgekeurd werkplan te beschikken. Het college en B.V. Grondbezit Bemelen betogen voorts dat in de praktijk niet wordt ontgrond voordat er een werkplan is, onder meer omdat voorafgaand een aantal logistieke problemen moeten worden opgelost.
2.6.2. Volgens het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1, aanhef in samenhang met voorschrift 3.1b, dient binnen zes maanden na aanvang van de ontgronding een werkplan als bedoeld in voorschrift 6 ter goedkeuring bij het hoofd van de Afdeling Vergunningen te zijn ingediend. In voorschrift 6.1 is bepaald dat in dit werkplan moet worden aangegeven, kort gezegd, de tijdvakken waarin de verschillende terreingedeelten worden ontgraven, de plaats van diverse depots, de voorzieningen ter voorkoming van onveilige situaties, de vergunningsgrensmarkering en de voorzieningen ten behoeve van een goede ontwatering. Naar het oordeel van de Afdeling betreft dit onderwerpen van zodanig belang, dat strijd met de rechtszekerheid ontstaat indien deze eerst zes maanden na het begin van de ontgronding worden geregeld. De beroepsgrond slaagt. Het besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.7. De stichting en anderen betogen dat het college ten onrechte het Grondstoffenplan uit 1999 van de provincie buiten beschouwing heeft gelaten. Weliswaar wordt in dat plan specifiek voor kalksteen gewezen op het Deelplan Kalksteen uit 1994, maar dat neemt volgens de stichting en anderen niet weg dat de meer algemene uitgangspunten uit het Grondstoffenplan 1999 ook voor de winning van kalksteen van toepassing moeten zijn. Volgens de stichting en anderen klemt dit temeer omdat het Deelplan Kalksteen inmiddels 15 jaar oud is en niet meer overeenstemt met de meest recente wetenschappelijke en maatschappelijke inzichten.
Voorts betogen zij in dit verband dat het Grondstoffenplan stelt dat alleen bij zwaarwegende maatschappelijke belangen ontgrondingen in gebieden met cultuurhistorische objecten zijn toegestaan. Het Gasthuis is een uniek cultuurhistorisch object en aangewezen als Beschermd Dorpsgezicht.
De stichting en anderen betogen voorts dat de ontgronding in strijd is met het Deelplan Kalksteen. Volgens dat Deelplan moet op het Plateau van Margraten worden afgezien van winning van kalksteen ten behoeve van de cementindustrie, gelet op de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarden van het Plateau. Bij de afweging met betrekking tot kalksteenwinning voor de maalindustrie wordt aan de voornoemde waarden minder gewicht toegekend. Volgens de stichting en anderen is dit met elkaar in tegenspraak. Bij de winning van kalksteen vindt aantasting plaats, ongeacht of de winning ten behoeve van de maalindustrie of de cementindustrie is. Ook is volgens de stichting en anderen niet echt duidelijk of de benodigde hoeveelheid kalksteen wel aanwezig is op de locatie.
2.7.1. Het college stelt dat de stichting en anderen niet onderbouwen met welke algemene beleidsuitgangspunten uit het Grondstoffenplan de ontgronding in strijd is. Het college stelt voorts dat uit het Grondstoffenplan blijkt dat dit plan geen betrekking heeft op kalksteen. Het beleid voor kalksteen is vastgelegd in het Deelplan Kalksteen en in een concrete beleidsbeslissing in de aanvulling van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL-aanvulling), vastgesteld op 30 juni 2006, ten behoeve van de uitbreiding van de groeve ‘t Rooth. Voorts merkt het college op dat de vergunning voorziet in een afbouw- dan wel ombouwscenario, en dat kalksteen op termijn geheel geïmporteerd zal worden.
Het college stelt ten slotte dat ter voldoening aan de status van Beschermd Dorpsgezicht een zone van ongeveer 120 meter vrij van ingrepen dient te blijven, aan welke voorwaarde wordt voldaan.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat het geldende beleid ten aanzien van de groeve 't Rooth is vastgelegd in de POL-aanvulling, en dat het beroep dat is ingesteld tegen de daarin opgenomen concrete beleidsbeslissing tot uitbreiding van de groeve bij de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2009, in zaak nr.
200707595/1, ongegrond is verklaard. De stichting en andere hebben onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd voor hun veronderstelling dat de benodigde hoeveelheid kalksteen niet aanwezig is. Zoals het college stelt wordt voldaan aan de voorwaarde dat een strook van ongeveer 120 meter vanaf het Beschermd Dorpsgezicht vrij blijft van ingrepen. Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de Afdeling van strijd met provinciaal beleid niet worden gesproken. De beroepsgrond faalt.
2.8. De stichting en anderen betogen dat de vergunning in strijd is met het rijksbeleid dat is neergelegd in de Nota Ruimte (paragraaf 4.8.1.2). De Nota Ruimte zou slechts een beperkte uitbreiding toelaten, terwijl het volgens de stichting en anderen geenszins een beperkte uitbreiding is, aangezien het oppervlak van ongeveer 5,8 hectare niet veel minder is dan de bestaande groeve van 7,8 hectare. Volgens de stichting en anderen heeft het college ten onrechte geen toestemming aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gevraagd.
2.8.1. Het college betoogt dat de totale oppervlakte van de bestaande locatie oorspronkelijk 44 hectare bedroeg, en dat gerelateerd daaraan de thans aangevraagde uitbreiding beperkt is. Voorts stelt het college dat de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer niet heeft gereageerd in het kader van de inspraakronde voor de POL-aanvulling, waaruit het college concludeert dat de minister instemt met de motivering voor de uitbreiding.
2.8.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 29 januari 2009, in zaak nr.
200707595/1, laat de Nota Ruimte de mogelijkheid open dat de groeve ’t Rooth wordt uitgebreid. Het college kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de uitbreiding met 5,8 hectare ten opzichte van de bestaande groeve beperkt van omvang is. Gelet daarop staat de Nota Ruimte niet in de weg aan de uitbreiding van de groeve ’t Rooth, nog daargelaten of de Nota Ruimte rechtens als toetsingskader voor de verlening van deze vergunning geldt. De beroepsgrond faalt.
2.9. De stichting en anderen betogen dat natuurwaarden van het gebied zelf en van omliggende gebieden ernstige schade zullen oplopen als gevolg van de ontgronding. Dat betreft volgens hen het natuurmonument 't Rooth en het habitatrichtlijngebied Bemelerberg en Schiepersberg. Volgens de stichting en anderen is geen deugdelijk onderzoek naar de natuurwaarden verricht, en had de vergunning niet verleend mogen worden, althans niet alvorens was onderzocht of een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 of een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is vereist.
Het bij de aanvraag gevoegde rapport van Bureau Natuurbalans-Limes Divergens B.V. te Nijmegen, getiteld Voortgangsverslag veldonderzoek beschermde flora en fauna uitbreidingsgebied groeve 't Rooth van 9 juli 2007 (hierna: Voortgangsverslag Natuurbalans), geeft volgens de stichting en anderen een vertekend beeld van de werkelijk aanwezige natuurwaarden. De vastgestelde randzone ten noorden van de uitbreiding is ongeveer 40 % kleiner dan die in andere richtingen en valt samen met de weg Gasthuis. De reden daarvoor wordt in het verslag niet toegelicht, dat maakt volgens de stichting en anderen de schattingen in het rapport onvolledig en onbetrouwbaar. Onder andere is de verstoring van de broedende steenuilen in een net buiten de randzone gelegen parktuin daardoor niet in aanmerking genomen.
Voorts zouden er volgens de stichting en anderen om verstoring van vogelnesten te voorkomen van maart tot medio juli geen werkzaamheden mogen plaatsvinden. Dat is weliswaar naar voren gebracht in de overwegingen bij het besluit maar een voorschrift van die strekking is niet aan de vergunning verbonden.
De stichting en anderen betogen, onder overlegging van tellingsresultaten, dat het aantal vleermuizen in de grotten bij 't Rooth sinds de afronding van de werkzaamheden aldaar sterk is gestegen, op grond waarvan kan worden verwacht dat de thans vergunde werkzaamheden verstorend zullen zijn voor vleermuizen. Het college heeft daar volgens hen ten onrechte geen nader onderzoek naar verricht.
Voorts is volgens de stichting en anderen ten onrechte niet meegewogen dat aantasting kan plaatsvinden van het foerageergebied van de das en van het leefgebied van de geelbuikvuurpad.
2.9.1. Het college stelt dat uit de bij de aanvraag behorende milieu-effectrapportage, opgesteld ten behoeve van de POL-aanvulling (hierna: Plan-mer) blijkt dat de kwalificerende habitattypen en -soorten geen negatieve effecten ondervinden van de uitbreiding van de groeve.
Voorts blijkt volgens het college uit het Voortgangsverslag Natuurbalans dat de te verwachten natuurschade zeer beperkt is. Een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet hoeft niet te worden gevraagd mits in het broedseizoen geen verstoring plaatsvindt van broedende vogels en hun nesten. Volgens het Voortgangsverslag Natuurbalans bevinden de belangrijkste natuurwaarden zich binnen de bestaande groeve 't Rooth, en zal door de voorgenomen uitbreiding van de groeve op te leveren conform het plan voor de eindtoestand het huidig leefgebied met kwetsbare soorten uitgebreid kunnen worden.
De noordelijke randzone is beperkt tot de openbare weg omdat deze weg bepalend is voor een mogelijke verstoring van habitats aan de andere zijde.
Het college acht het niet nodig om een voorschrift met betrekking tot het niet verstoren van broedende vogels op te nemen, aangezien dit een aangelegenheid betreft die wordt geregeld in de Flora- en faunawet.
Voorts blijkt volgens het college uit de rapporten van Bureau Natuurbalans van juli en september 2007, getiteld Inventarisatie beschermde flora en fauna uitbreidingsgebied groeve 't Rooth (hierna: Rapporten Natuurbalans 2007), en de POL-aanvulling (pag. 10 onder 4.2.2.) dat de vleermuizen geen negatieve effecten ondervinden van de geplande uitbreiding.
Het college stelt voorts dat uit de Rapporten Natuurbalans 2007 blijkt dat er in de randzone en het uitbreidingsgebied geen in gebruik zijnde dassenburchten zijn aangetroffen en dat het gebied geen essentieel fourageergebied is.
2.9.2. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 21 januari 2009, in zaak nr. 200707595/1, heeft overwogen is, onder meer gelet op de Rapporten Natuurbalans 2007, het Plan-mer, en het ten behoeve van het in die zaak aanhangige geschil opgestelde deskundigenbericht aannemelijk dat geen ernstige negatieve effecten op natuurwaarden en flora en fauna zullen plaatsvinden. De omstandigheid dat blijkens de door de stichting en anderen overgelegde tellingsresultaten de vleermuizenpopulatie na 2005 is toegenomen leidt niet tot een andere conclusie. Bovendien is door de wijze waarop de ontgronding thans zal plaatsvinden relatief geringe verstoring door geluid en trillingen te verwachten.
De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat het ingevolge artikel 11 van de Flora- en Faunawet, voor zover hier van belang, verboden is om nesten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Gelet daarop dienen werkzaamheden gestaakt te worden indien zij tot vernieling, beschadiging of verstoring van nesten leiden. De Afdeling is van oordeel dat het college niet ten onrechte geen nadere voorschriften aan de vergunning heeft verbonden met betrekking tot aantasting van natuurwaarden. De beroepsgrond faalt.
2.10. De stichting en anderen betogen dat blijkens een inventariserend archeologisch onderzoek van bureau Raap van 9 juli 2003 (hierna: het archeologisch rapport) veel archeologische vondsten in het te ontgraven gebied zijn gedaan, en dat het college niet, althans niet zonder nader onderzoek, had kunnen besluiten om de vergunning te verlenen zonder enig voorschrift te stellen om de archeologische waarden te beschermen.
2.10.1. Volgens het college blijkt uit het onderzoek dat er in en rondom het te ontgronden gebied weinig tot geen archeologische vondsten zijn gedaan. Verder verwijst het college naar hetgeen over dit aspect is opgemerkt in de POL-aanvulling.
2.10.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder j, van de Ontgrondingenwet kan in de aan een ontgrondingsvergunning verbonden voorschriften worden bepaald dat de vergunninghouder verplicht is de ontgronding te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het vergunningverlenende bestuursorgaan te stellen kwalificaties.
2.10.3. De Afdeling constateert dat aanbevelingen voor nader onderzoek in het archeologisch rapport geen betrekking hebben op het ingevolge de onderhavige vergunning te ontgronden gebied. De Afdeling constateert voorts dat uit het Plan-mer blijkt dat in het te ontgronden gebied weinig archeologische vondsten zijn gedaan. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de werkgroep voor het Onderzoek van Prehistorische vuursteenmijnen de graafwerkzaamheden zal volgen. Gelet daarop kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de vergunning kon worden verleend zonder een voorschrift als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder j, aan de vergunning te verbinden. De beroepsgrond faalt.
2.11. De stichting en anderen betogen dat het college het bedrijfsbelang van [bedrijf] niet juist heeft gewogen maar heeft laten prevaleren terwijl het college aan de belangen van de omringende recreatieve bedrijven, en de werkgelegenheid in die bedrijven, onvoldoende gewicht heeft toegekend.
2.11.1. Volgens het college is de weging van het belang van [bedrijf] uitgebreid aan de orde geweest in het kader van de POL-aanvulling.
Ten aanzien van de belangen van andere bedrijven stelt het college dat de stellingen van de stichting en anderen niet onderbouwd zijn. Eventuele schade wordt volgens het college door de voorschriften beperkt. Het college wijst er voorts op dat artikel 26 van de Ontgrondingenwet voorziet in een vergoeding aan, onder meer, de indiener van een zienswijze, indien deze schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven.
2.11.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 januari 2009, in zaak nr.
200707595/1, de weging van de belangen van [bedrijf] en van de omliggende recreatieve bedrijven in het kader van het besluit over de POL-aanvulling redelijk geoordeeld. De Afdeling ziet in hetgeen wordt aangevoerd, dat in essentie een herhaling is van hetgeen op dit punt in die uitspraak aan de orde was, geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. De beroepsgrond faalt.
Overige belangen van omwonenden
2.12. De stichting en anderen betogen dat de ernstige hinder die door de bewoners zal worden ondervonden door de ontgrondingswerkzaamheden door het college onvoldoende is gewogen. Volgens hen heeft het college ten onrechte gesteld dat deze hinder alleen in het kader van de vergunning op grond van de Wet milieubeheer van belang is. Op grond van de Ontgrondingenwet moeten alle bij de ontgronding betrokken belangen worden gewogen, aldus de stichting en anderen Zij verzoeken om de beroepsgronden die zij in hun beroep tegen de vergunning op grond van de Wet milieubeheer naar voren hebben gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen.
2.12.1. Het college stelt dat het hinderaspect bij de voorgenomen ontgronding onderkend en afgewogen is in de Wet milieubeheer-vergunning.
2.12.2. De Afdeling overweegt dat de door de stichting en anderen aangevoerde hinderaspecten in het kader van de verlening van de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer moeten worden beoordeeld. De Afdeling is niet van oordeel dat het college met het oog op deze aspecten aan de ontgrondingsvergunning voorschriften had moeten verbinden of deze vergunning had moeten te weigeren. De beroepsgrond faalt.
Duurzame omgang met mergelvoorraad
2.13. De stichting en anderen betogen dat pas vergunning mag worden verleend als overeenkomstig de in het Deelplan Kalksteen opgenomen doelstelling vaststaat dat sprake is van duurzame winning van mergel. Het is niet voldoende dat, zoals het college stelt, dit wordt aangetoond in de werkplannen.
2.13.1. Volgens het college zal marktwerking ertoe leiden dat de aanwezige mergelvoorraad op een duurzame wijze wordt benut in de afbouwperiode.
2.13.2. Volgens het Deelplan Kalksteen is een hoofddoelstelling van beleid inzake vervanging van delfstoffen door secundaire grondstoffen dat duurzaam wordt omgegaan met niet vervangbare grondstoffen. De Afdeling ziet in hetgeen wordt aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat door de verlening van de onderhavige vergunning in strijd met dat beleid wordt gehandeld. De beroepsgrond faalt.
2.14. De stichting en anderen betogen dat moet worden voorgeschreven dat het plan voor de eindtoestand van de groeve, dat volgens voorschrift 3.1a ter goedkeuring aan het college moet worden voorgelegd, ter inzage moet worden gelegd en dat het mogelijk moet zijn tegen dit plan bezwaar te maken.
2.14.1. Het college betoogt dat ten aanzien van het eindplan de procedure van afdeling 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt gevolgd, en dat de stichting en anderen als belanghebbenden worden beschouwd, aan wie het goedkeuringsbesluit over het eindplan, waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld, zal worden toegezonden.
2.14.2. Een besluit tot goedkeuring van een plan voor de eindtoestand als de onderhavige is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen dit besluit kunnen belanghebbenden bezwaar en beroep instellen. Voor het aan de vergunning verbinden van een voorschrift van die strekking is derhalve geen grond.
2.15. In voorschrift 4.5 is bepaald dat na het bereiken van de maximale ontgronding de bodem van de ontgronding dient te worden afgedekt met een laag dekgrond van ten minste 3 meter (na inklinking).
Volgens de stichting en anderen had de vergunning in verband met de noodzaak om een afdeklaag aan te brengen na de ontgraving niet mogen worden verleend. In ieder geval is volgens de stichting en anderen het besluit op dit onderdeel niet zorgvuldig voorbereid en biedt de vergunning onvoldoende bescherming voor het grondwater en de beoogde natuurontwikkeling.
De stichting en anderen betogen in dit verband dat 't Rooth in het freatisch grondwatergebied De Tombe ligt en dat in het Grondstoffenplan uit 1999 is bepaald dat onder andere in freatische grondwaterbeschermingsgebieden in beginsel geen ontgrondingen plaats mogen vinden. Volgens de stichting en anderen zijn effecten op het grondwatersysteem niet uitgesloten, en is te betwijfelen of de voorgenomen maatregel, het aanbrengen van een laag löss op de bodem van de groeve, voldoende is om negatieve effecten te voorkomen. Bovendien wordt deze laag pas in de eindsituatie aangebracht.
De stichting en anderen betogen in dit verband voorts dat uit een in hun opdracht door bureau Tauw opgesteld rapport van 5 mei 2009, getiteld "Groeve 't Rooth, hydrologie afdeklaag" (hierna: Tauw) blijkt dat er, als gevolg van de slechte doorlatendheid van löss, een laag water in de groeve zal blijven staan en dat in verband daarmee onduidelijk is wat de gevolgen van de aan te brengen afdeklaag zullen zijn, voor zowel de kwaliteit van het grondwater als voor de beoogde natuurontwikkeling in de nieuwe groeve. Onduidelijk is hoe groot het gedeelte van de nieuwe groeve is waarin water zal komen te staan, of daardoor het hele jaar door een meer zal ontstaan en welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de bestaande groeve, een natuurmonument, vol loopt. De vergunning had gelet daarop volgens de stichting en anderen niet zonder nader onderzoek verleend mogen worden.
De stichting en anderen betogen voorts dat uit de overwegingen bij het besluit blijkt dat de afdeklaag uit löss moet bestaan, maar dat dat niet is voorgeschreven in voorschrift 4.5, nu daarin over een laag afdekgrond wordt gesproken.
Ter zitting hebben de stichting en anderen betoogd dat in de groeve niet voldoende dekgrond aanwezig zal zijn om een afdeklaag van voldoende dikte aan te brengen, zodat grond van elders moet worden aangevoerd hetgeen in strijd is met voorschrift 4.12, dat bepaalt dat ten behoeve van de afwerking van de ontgronding geen specie van elders mag worden aangevoerd.
2.15.1. Ter zitting heeft het college toegelicht dat door het aanbrengen van een lösslaag met een dikte van drie meter een reistijd van infiltrerend hemelwater wordt bereikt van in totaal 3,5 jaar, waarvan 3 jaar in de afdeklaag. De afdeklaag zal echter niet geheel uit löss bestaan, maar uit lösshoudende dekgrond van gemengde samenstelling. De dikte en samenstelling van de afdeklaag zal volgens het college in het plan voor de eindtoestand moeten worden beschreven. Het college heeft erkend dat deze laag meer dan drie meter dik zal moeten zijn om te voldoen aan de eis inzake de reistijd van het infiltrerend water. Voorschrift 4.5 is in zoverre niet toereikend om het beoogde effect te bereiken. Het besluit is gelet daarop naar het oordeel van de Afdeling in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De beroepsgrond slaagt.
2.15.2. De Afdeling overweegt dat blijkens de gegevens in de aanvraag een laag dekgrond aanwezig is van gemiddeld 11 meter dik, waarvan 0,5 meter bestaat uit teelaarde, 2,5 meter uit lössleem, en 2 meter uit leem met zand en grind. De Afdeling ziet in zoverre onvoldoende feitelijke grondslag voor de opvatting dat deze laag ontoereikend zou zijn voor het aanbrengen van een afdeklaag van voldoende dikte.
2.16. De stichting en anderen voeren tenslotte aan dat de deklaag wordt afgevoerd en later deels teruggeplaatst. De vergunning laat in het midden waar de grond wordt opgeslagen. Hierdoor bestaat het risico dat er verontreinigingen in de terug te plaatsen grond terecht komen. De vergunning sluit deze risico's volgens de stichting en anderen ten onrechte niet uit.
2.16.1. Volgens het college is het de verantwoordelijkheid van de vergunninghoudster om ervoor te zorgen dat de in de nieuwe groeve terug te brengen grond in dezelfde toestand verkeert als op het moment dat deze daar tijdelijk werd weggenomen. Dit standpunt acht de Afdeling juist. De Afdeling overweegt in dit verband dat in de vergunning op grond van de Wet milieubeheer voorschriften zijn opgenomen teneinde verontreiniging van de bodem te voorkomen. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ontgrondingsvergunning niet zonder voorschriften met betrekking tot het voorkomen van verontreiniging van opgeslagen dekgrond verleend had mogen worden. De beroepsgrond faalt.
2.17. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de voorschriften 3.1b en 4.5. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.18. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 17 februari 2009 met kenmerk 2007/36825 voor zover het betreft de voorschriften 3.1b en 4.5.;
III. bepaalt dat het vernietigde voorschrift 3.1b wordt vervangen door het volgende voorschrift:
"Voor aanvang van de ontgronding dient het werkplan zoals bedoeld in voorschrift 6 door het hoofd van de Afdeling Vergunningen te zijn goedgekeurd";
IV. bepaalt dat het vernietigde voorschrift 4.5 wordt vervangen door het volgende voorschrift:
"Na het bereiken van de maximale ontgrondingsdiepte dient de groeve te worden afgedekt met een laag dekgrond die dik genoeg is om een reis van infiltrerend hemelwater van ten minste drie jaar te verzekeren. De dikte en samenstelling van deze laag maakt deel uit van het plan voor de eindtoestand als bedoeld in voorschrift 5";
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de Stichting Verontruste Plateaubewoners en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1626,77 (zegge: zestienhonderdzesentwintig euro en zevenenzeventig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de Stichting Verontruste Plateaubewoners en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010