ECLI:NL:RVS:2010:BL8692

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902428/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een revisievergunning voor de uitbreiding van een mergelwingroeve in Margraten met betrekking tot milieueffecten en geluidshinder

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 maart 2010 uitspraak gedaan over de verlening van een revisievergunning door het college van gedeputeerde staten van Limburg aan een vergunninghoudster voor de uitbreiding van de mergelwingroeve 't Rooth in Margraten. De vergunning werd verleend op 17 februari 2009 en betreft een uitbreiding van ongeveer 5,8 hectare. De stichting Stichting Verontruste Plateaubewoners en anderen hebben hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij verschillende beroepsgronden naar voren hebben gebracht, waaronder geluidshinder en de toepassing van de beste beschikbare technieken. De Afdeling heeft de zaak op 26 januari 2010 ter zitting behandeld, waarbij zowel de stichting als het college en de vergunninghoudster hun standpunten hebben toegelicht. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning in overeenstemming is met de Wet milieubeheer, maar heeft enkele tekortkomingen in de vergunning geconstateerd, met name met betrekking tot de geluidsnormen en de omkasting van de slagzeef. De Afdeling heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft het aan de vergunning verbonden voorschrift D1 en de omkasting van de slagzeef. De Afdeling heeft bepaald dat de vergunning moet worden aangepast om te voldoen aan de vereisten van de Wet milieubeheer.

Uitspraak

200902428/1/M1.
Datum uitspraak: 24 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Verontruste Plateaubewoners en anderen, gevestigd te Margraten,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor uitbreiding van de mergelwingroeve 't Rooth gelegen te Margraten. Dit besluit is op 26 februari 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Verontruste Plateaubewoners en anderen (hierna: de stichting en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De stichting en anderen, het college en [vergunninghoudster] hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2010, waar de stichting en anderen, vertegenwoordigd door mr. T.C. Leemans, advocaat te Amsterdam, ir. P. Oosterlee, drs. G.W. Winter (deskundige) en ir. J.C.P.H. van Mulken (deskundige), en het college, vertegenwoordigd door J.J.A.G. Werkhoven en J.P.J.H. Ubachs, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Intrekking beroepsgronden
2.1. Ter zitting zijn de beroepsgronden die betrekking hebben op het gebruik van de sloophamer, op de tijdelijkheid van de vergunning en op de brandveiligheid ingetrokken.
Algemeen
2.2. De revisievergunning is verleend in verband met uitbreiding van de bestaande groeve 't Rooth met een nieuwe ontgronding van een gebied van ongeveer 5,8 hectare ten behoeve van de winning van mergel. De ontgronding vindt plaats door een uitbreiding van de bestaande groeve 't Rooth. In de directe omgeving liggen de buurtschappen Gasthuis en 't Rooth, en het natuurgebied Bemelerberg en Schiepersberg, waarvan de bestaande groeve 't Rooth deel uitmaakt.
De aanvraag
2.3. Volgens de stichting en anderen is onduidelijk voor welke activiteiten vergunning is verleend. De aanbiedingsbrief bevat volgens de stichting en anderen geen omschrijving van de aangevraagde activiteiten, en bij de brief is alleen een aantal bijlagen gevoegd, maar niet een ingevuld aanvraagformulier. De stichting en anderen betogen dat hierdoor wordt gehandeld in strijd met artikel 5.18 in samenhang met artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, alsook met de rechtszekerheid. Zo ontbreken volgens de stichting en anderen de belangrijkste kerngegevens van de inrichting.
2.3.1. Het college stelt dat de bijlagen deel uitmaken van de aanvraag. In bijlage 7, de milieu-effectrapportage die is opgesteld ten behoeve van de aanvulling van Provinciaal Omgevingsplan Limburg, waarin de concrete beleidsbeslissing tot de uitbreiding van de groeve is opgenomen (hierna: Plan-mer) is een nauwkeurige omschrijving opgenomen van de aangevraagde bedrijfsactiviteiten, aldus het college.
Volgens het college voldoet de aanvraag aan de bepalingen van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, en kan er, als gevolg van het uitvoeren van een vrijwillige mer-procedure, zelfs worden gesproken van een meer dan complete aanvraag.
2.3.2. Naar het oordeel van de Afdeling bevatten de aanbiedingsbrief en de bijlagen de informatie die nodig is om de milieuaspecten van de aangevraagde activiteit te kunnen beoordelen. De beroepsgrond faalt.
Soort vergunning
2.4. De stichting en anderen betogen dat het college ten onrechte een revisievergunning heeft verleend in plaats van een oprichtingsvergunning. De thans vergunde ontgronding van een gebied van 5,8 hectare staat volgens de stichting en anderen geheel los van de eerdere, reeds jaren geleden afgesloten, oude groeve, en vormt daarmee dus niet één inrichting. De stichting en anderen betogen dat zij dientengevolge zijn benadeeld, omdat bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden is uitgegaan van een bestaande situatie, waarvoor in de door het college toegepaste Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer soepeler normen gelden dan voor nieuwe situaties.
2.4.1. Het college betoogt dat er een vigerende vergunning, verleend op 18 november 1974, en een uitbreidingsvergunning, verleend op 20 november 1979, zijn. Deze vergunningen zijn verleend voor onbepaalde tijd. Volgens het college is de oude groeve niet gesloten en is er in 2009 nog mergel gewonnen. Het college betoogt voorts dat de meeste activiteiten, waaronder mergelwinning in het kader van een natuurlijke afwerking, verricht blijven worden in de oude groeve, en dat er duidelijk een functionele binding tussen de oude en de nieuwe ontgronding aanwezig is. De vergunning omvat ook niet alleen het nieuw te ontgraven gebied, maar ook het reeds vergunde deel van de inrichting, waar voormelde activiteiten blijven plaatsvinden.
2.4.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.4.3. De Afdeling stelt vast, mede gelet op het deskundigenbericht, dat het nieuw te ontgronden gebied is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de bestaande groeve, dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning betrekking heeft op werkzaamheden in zowel de bestaande groeve als de nieuwe groeve, en dat installaties die zich bevinden in de bestaande inrichting zullen worden ingezet voor de nieuwe ontgronding. Gelet hierop zijn er naar het oordeel van de Afdeling zodanige functionele en technische bindingen dat verweerder in het bestreden besluit terecht is uitgegaan van één inrichting die met de nieuwe groeve wordt uitgebreid, waarvoor een revisievergunning kon worden verleend.
Aanvraag deel vergunning
2.5. De stichting en anderen betogen dat niet duidelijk is dat [vergunninghoudster] zich moet houden aan hetgeen in de bijlagen bij de aanvraag is vermeld, aangezien in het dictum van het besluit is opgenomen dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, maar niet dat de bijlagen deel uitmaken van de vergunning.
2.5.1. Volgens het college maken de bijlagen deel uit van de aanvraag en dus ook van de vergunning.
2.5.2. De Afdeling constateert dat in het bestreden besluit is bepaald dat de aanvraag zoals ingeboekt deel uitmaakt van de vergunning. Naar het oordeel van de Afdeling is daardoor voldoende duidelijk dat de ingeboekte aanvraag zowel de aanbiedingsbrief als de bijlagen omvat. De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Geluid
- akoestisch rapport
2.7. De stichting en anderen betogen dat het akoestisch rapport van M+P van 11 juni 2008, "Akoestisch onderzoek uitbreiding van kalksteengroeve 't Rooth" (hierna: het akoestisch rapport) waarop het college het bestreden besluit mede heeft gebaseerd, zodanige tekortkomingen bevat dat het niet kan dienen als basis voor een milieuvergunning. Zij onderbouwen dit betoog met een notitie van Tauw, genaamd Beoordeling akoestisch onderzoek en beschikking aanvraag Wet milieubeheer mergelwingroeve 't Rooth (hierna: de notitie van Tauw) van 1 mei 2009.
De stichting en anderen brengen in dit verband naar voren dat voor de omgeving is uitgegaan van een bodemfactor van 1,0 (akoestisch absorberend). Ten onrechte zijn volgens hen harde vlakken (water, wegen, verharding bij woningen) niet afzonderlijk ingevoerd.
2.7.1. Volgens het deskundigenbericht is de verharding van de wegen weliswaar niet verdisconteerd in de berekeningen, maar leidt dit tot slechts een geringe onderschatting. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in zoverre niet op het akoestisch rapport mocht baseren. De beroepsgrond faalt.
2.8. De stichting en anderen betogen voorts in dit verband dat voor de groeve en groevewand ten onrechte is uitgegaan van een bodemfactor van 0,8. Gezien de steenachtige ondergrond zou deze lager moeten zijn.
2.8.1. Volgens het deskundigenbericht is een bodemfactor van 0,8 niet onredelijk, omdat mergel relatief zacht en poreus is en het oppervlak van de groeve niet vlak. Er is naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding het deskundigenbericht in zoverre onjuist te achten. De beroepsgrond faalt.
2.9. Volgens de stichting en anderen is ten onrechte uitgegaan van een piekgeluidniveau van 114 dB(A) voor het storten van zand en grind, het stoten van de grijper tegen de laadbak en het dichtslaan van de laadklep. Uit metingen van Tauw zou zijn gebleken dat maximale geluidniveaus van 120 dB(A) kunnen optreden. In dit verband wordt ook opgemerkt dat het niet ongebruikelijk is het dichtslaan van de laadkleppen door middel van een voorschrift te verbieden.
2.9.1. Volgens het college is het aangenomen geluidniveau realistisch, maar wordt het maximale geluidniveau ook bij een geluidniveau van 120 dB(A) niet overschreden, omdat de berekende maximale niveaus ten hoogste 3 dB(A) uitstijgen boven de door de dieplepel/bulldozercombinatie veroorzaakte equivalente geluidniveaus.
2.9.2. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende aannemelijk gemaakt dat de geluiden van het storten van zand en grind, het stoten van de grijper tegen de laadbak en het dichtslaan van de laadklep naar verwachting niet zullen leiden tot overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarde voor het maximaal geluidniveau. De beroepsgrond faalt.
2.10. De stichting en anderen brengen voorts naar voren dat niet is berekend wat de afschermende werking van de groevewand is, dat onduidelijk is of gerekend wordt met toepassing van een correctie voor gevelreflectie, dat ten onrechte is uitgegaan van een meteocorrectie van 4,1 dB(A) en dat is uitgegaan van onjuiste afstanden van de geluidbron tot de woningen.
2.10.1. Uit de stukken, waaronder het akoestisch rapport en het deskundigenbericht, blijkt dat de afschermende werking van de groevewand is berekend. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag. Voorts blijkt uit de stukken dat in overeenstemming met de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handleiding) is gerekend zonder gevelcorrectie, de meteocorrectie overeenkomstig de Handleiding is toegepast en de afstand van de geluidbron tot de woningen en overeenstemming met de gegevens in het kadaster en met inachtneming van de Handleiding is berekend. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in zoverre niet op het akoestisch rapport had mogen baseren. De beroepsgronden falen.
- grenswaarden
2.11. Het college heeft voor de beoordeling van het geluidaspect de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) toegepast. De woonomgeving is gekarakteriseerd als een landelijke omgeving, waarvoor, voor zover hier van belang, in de dagperiode een richtwaarde van 40 dB(A) geldt. Overschrijding van deze richtwaarde kan worden toegestaan op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarin het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt.
Volgens het rapport "Bepaling referentieniveau Groeve 't Rooth Margraten (april 2008)" is het referentieniveau van het omgevingsgeluid bij de dichtst bij de inrichting gelegen woningen in Gasthuis 51 en 50 dB(A) en in Rooth 41 dB(A).
Volgens het aan de vergunning verbonden voorschrift D1 mag het langtijdgemiddeld geluidniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de inrichting ter plaatse van enige niet tot de inrichting behorende woning, op 1,5 meter hoogte, exclusief gevelreflectie, gedurende de dagperiode van 7.00 tot 19.00 uur, niet meer bedragen dan 45 dB(A).
2.12. De stichting en anderen voeren aan dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid onjuist is berekend. Ten onrechte zijn volgens hen de spitstijden maatgevend geacht en is geen rekening gehouden met de rustiger perioden daartussen. Zij wijzen op de bevindingen in de notitie van Tauw. Volgens hen wordt hun betoog ondersteund door de door hen opgevraagde telgegevens van verkeersbewegingen. Gezien deze tellingen is het volgens hen uiterst onwaarschijnlijk dat er meer dan 500 voertuigen in de nacht passeren.
2.12.1. Volgens het college is het referentieniveau alleen voor de dagperiode berekend omdat de inrichting alleen gedurende de dagperiode in werking is, zodat hetgeen de stichting en anderen opmerken over het aantal voertuigen in de nachtperiode niet relevant is. Het college betoogt voorts dat in overeenstemming met de Richtlijn voor karakterisering en meting van het omgevingsgeluid IL-HR-15-01 (hierna: IL-HR-15-01) is uitgegaan van het berekende LAeq vanwege het wegverkeer -10dB.
2.12.2. De Afdeling constateert dat, zoals wordt gesteld in het deskundigenbericht het referentieniveau van het omgevingsgeluid is berekend volgens de IL-HR-15-01 en dat dit niet is weersproken door de stichting en anderen. De Afdeling ziet in hetgeen de stichting en anderen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het college in dit geval IL-HR-15-01 niet had mogen toepassen. Het college kon in redelijkheid uitgaan van het berekende referentieniveau van het omgevingsgeluid. De beroepsgrond faalt.
2.13. De stichting en anderen betogen dat ten onrechte voor alle omliggende woningen een geluidbelasting is toegestaan die de richtwaarde in de Handreiking, en in het geval van 't Rooth ook het gestelde referentieniveau van het omgevingsgeluid, overschrijdt. De afwegingen die het college heeft gemaakt kunnen dit besluit volgens hen in zoverre niet dragen, omdat deze niet berusten op een milieuhygiënische kosten-batenanalyse en niet is onderzocht of de toegestane geluidbelasting op deze plaats aanvaardbaar is. De stichting en anderen betogen voorts in dit verband dat uit het akoestisch rapport blijkt dat bij een aantal woningen tijdens werkzaamheden op een of meerdere winlocaties een geluidbelasting wordt verwacht die op of onder de richtwaarde ligt. Volgens hen valt niet in te zien waarom voor deze woningen een geluidbelasting is toegestaan die de richtwaarde overschrijdt.
2.13.1. Het college betoogt dat de overschrijding van de richtwaarden aanvaardbaar is. De locatie is een van de weinige waar mergelwinning uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is. Ook is de overschrijding slechts tijdelijk en zal de geluidbelasting in de praktijk meestentijds minder zijn. Uit de berekening van de geluidemissie bij de maximale representatieve bedrijfssituatie, dat wil zeggen de werksituatie die het hoogste immissieniveau ter plaatse van de woningen nabij de inrichting oplevert, blijkt dat bij het merendeel van de dichtst bij de groeve gelegen woningen op enig moment een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kan optreden van 45 dB(A). Een differentiatie van de opgenomen vergunde waarden voegt volgens het college niets toe, omdat zowel bij de dichtstbijgelegen woningen in Gasthuis als in 't Rooth 45 dB(A) kan optreden. Bij de verder afgelegen woningen kan geen 45 dB(A) optreden zonder dat de norm bij de dichtstbijzijnde woningen wordt overschreden, aldus het college. Het college merkt in dit verband ook op dat normopvulling niet plaats kan vinden omdat geen geluidemissie, maar activiteiten worden vergund.
2.13.2. De Afdeling constateert dat volgens voorschrift D1 in 't Rooth een langtijdgemiddeld geluidniveau is toegestaan dat hoger is dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is in 't Rooth alleen op de woningen met de adressen 't Rooth 20, 22 en 24 bij de aangevraagde bedrijfsvoering onvermijdelijk dat het toegestane geluidniveau van 45 dB(A) optreedt. Bij de overige woningen kan het geluid worden beperkt tot het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid van 41 dB(A). Gelet daarop kon het college zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt stellen dat met voorschrift D1 voldoende bescherming tegen geluidhinder wordt geboden. De beroepsgrond slaagt.
2.14. De stichting en anderen betogen dat het onduidelijk is of voorschrift D3, waarin een grenswaarde is gesteld van 75 dB(A) op de gevel van enige niet tot de inrichting behorende woning voor het gebruik van explosieven, kan worden nageleefd, nu in het akoestisch rapport wordt opgemerkt dat niet op voorhand kan worden ingeschat hoe hoog de maximale geluidwaarden van de explosies zijn.
Voorts betogen zij dat volgens de overwegingen bij het besluit slechts incidenteel gebruik zal worden gemaakt van explosieven om harde mergel (tauw) los te maken, maar dat daarover geen enkele zekerheid bestaat nu noch in de voorschriften, noch in de aanvraag enige beperking is gesteld.
2.14.1. Het college en [vergunninghoudster] wijzen erop dat in voorschrift D6 bepaald is dat bij de eerste drie explosies geluidmetingen worden verricht. Indien daarbij blijkt dat het maximaal geluidniveau als gevolg van de explosie wordt overschreden is het gebruik van explosieven niet langer toegestaan.
Volgens het college en [vergunninghoudster] zullen naar verwachting weinig explosies plaatsvinden, 1 of 2 keer per maand. Dat aantal is niet zeker, omdat niet bekend is hoeveel tauw in de groeve aanwezig is. Zij stellen dat de frequentie van de explosies op het vergunde maximale geluidniveau geen invloed heeft.
2.14.2. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, acht de Afdeling het voldoende aannemelijk dat het niet mogelijk is vooraf zekerheid te krijgen over het maximaal geluidniveau vanwege de explosies. In voorschrift D6, voor zover hier van belang, is bepaald dat van de eerste drie malen dat springstoffen worden ingezet voor het stuk schieten van brokken tauw een akoestisch rapport moet worden ingediend met de meetresultaten van het akoestisch bronvermogen van deze springstoffen. Als de in voorschrift D3 gestelde norm wordt overschreden dienen de brokken tauw elders of op andere wijze te worden verkleind. Naar het oordeel van de Afdeling is met dit voorschrift voldoende gewaarborgd dat de naleefbaarheid van de gestelde norm wordt gecontroleerd, zodat wanneer eventueel de norm niet kan worden nageleefd de activiteit waardoor de normoverschrijding wordt veroorzaakt zal worden beëindigd. Deze beroepsgrond faalt.
2.14.3. De Afdeling overweegt voorts dat in de overwegingen bij het bestreden besluit is gesteld dat het aantal te verwachten explosies dusdanig laag is dat het college aanleiding heeft gezien om overeenkomstig paragraaf 3.2 van de Handreiking voor deze activiteit een hoger maximaal geluidniveau (tot 75 dB(A)) toe te staan. Zoals blijkt uit het milieueffectrapport (bladzijde 25), dat deel uitmaakt van de aanvraag wordt het aantal explosies op 1 à 2 per maand geschat. De Afdeling concludeert dat derhalve het aantal explosies dat is aangevraagd maximaal twee per maand bedraagt. Naar het oordeel van de Afdeling kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat een frequentie van maximaal twee maal per maand dusdanig laag is dat een hoger maximaal geluidniveau kon worden toegestaan. De beroepsgrond faalt.
- Beste beschikbare technieken
2.15. Volgens de stichting en anderen blijkt uit de notitie van Tauw dat onvoldoende duidelijk is dat het gebruikte materieel, zoals de graafmachines, de slagzeef en de vrachtwagens, voldoet aan de eis dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. In dat verband merken zij op dat gesteld is, onder meer in het deskundigenrapport, dat de zeef omkast zal worden, hetgeen de beste beschikbare techniek zou zijn, maar dat de omkasting noch in de aanvraag, noch in de voorschriften is opgenomen.
Met betrekking tot de slagzeef stellen de stichting en anderen voorts dat voorschrift D8 onvoldoende duidelijk is. Volgens dit voorschrift mag de slagzeef niet uitsluitend met silicaatbrokken zijn gevuld. Wanneer de slagzeef in gebruik is dient daarop ter demping een laag mergel aanwezig te zijn. Indien de slagzeef dreigt leeg te lopen zodat er bijna nog uitsluitend silicaatbrokken op de band aanwezig zijn, dient de zeef te worden gestopt.
Door deze werkwijze dient te worden voorkomen dat silicaatbrokken op de zeef gaan stuiteren. Volgens de stichting en anderen is het voorschrift in strijd met de rechtszekerheid, omdat niet is bepaald hoeveel mergel op de zeef moet blijven liggen. Ook is onvoldoende onderzocht of het voorschrift wel het gewenste effect heeft.
2.15.1. Volgens het college zijn de gebruikte graafmachines, dumpers en transportmiddelen niet ouder dan vijf jaren, en voldoen zij aan de stand der techniek. De beste beschikbare techniek verbonden aan een zeefinstallatie is volgens het college het zoveel mogelijk omkasten van de installatie, hetgeen in dit geval gebeurd is. Voorts is volgens het college voorschrift D8 voldoende duidelijk, nu bepaald is dat niet uitsluitend silicaat in de zeef aanwezig mag zijn. Volgens het college voldoen de gebruikte machinetypes, beschreven in paragraaf 4.2 van het akoestisch rapport, aan de stand der techniek.
2.15.2. Mede gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling in hetgeen de stichting en anderen aanvoeren met betrekking tot het gebruikte materieel in algemene zin geen aanleiding voor de conclusie dat dit materieel niet voldoet aan de stand der techniek. Met betrekking tot de slagzeef constateert de Afdeling dat niet in geschil is dat omkasting van de zeef geldt als beste beschikbare techniek. Nu noch uit de aanvraag, noch uit de voorschriften, blijkt dat het gebruik van deze techniek verplicht is, wordt in zoverre door de verlening van de vergunning niet zeker gesteld dat de beste beschikbare technieken worden toegepast, hetgeen in strijd is met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
2.16. De stichting en anderen betogen dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat de dieplepel tijdens de graafwerkzaamheden, uitgezonderd het allereerste begin, niet boven de groevewand mag uitkomen. Het beginsel dat de beste beschikbare technieken dienen te worden toegepast vereist volgens hen dat dit wordt voorgeschreven, daar uit het akoestisch rapport blijkt dat de geluidhinder daardoor kan worden beperkt.
2.16.1. Volgens het college blijkt uit de aanvraag dat op de door de stichting en anderen verlangde wijze zal worden gewerkt. De Afdeling acht deze opvatting van het college juist, gelet op paragraaf 3.3 van het akoestisch rapport. Naar het oordeel van de Afdeling kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het niet nodig was op dit punt een voorschrift aan de vergunning te verbinden. De beroepsgrond faalt.
2.17. Volgens de stichting en anderen heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het opwerpen van aarden wallen tegen het geluid van het afgraven meer hinder oplevert dan het afgraven zelf. Het geluid van het opwerpen van geluidwallen duurt slechts enkele dagen, terwijl de geluidhinder vanwege de werkzaamheden in de groeve vele jaren zal voortduren.
2.17.1. Het college en [vergunninghoudster] stellen dat het opwerpen van een geluidwal meer hinder geeft dan de werkzaamheden in de groeve, temeer daar een geluidwal alleen toegevoegde waarde heeft voor de beperkte periode dat werkzaamheden op het maaiveld plaatsvinden. Ter onderbouwing van dit betoog hebben zij een in opdracht van [vergunninghoudster] opgesteld rapport van M+P raadgevende ingenieurs overgelegd, gedateerd 18 november 2009. Volgens het college heeft de stichting op de hoorzitting verzocht geen wal op te werpen, in verband met visuele hinder, althans niet dicht voor de woningen, wat volgens het college de enige plek is waar een geluidwal effectieve bescherming tegen het geluid vanwege de werkzaamheden kan bieden.
2.17.2. De Afdeling is van oordeel, mede gelet op het rapport van M+P raadgevende ingenieurs, dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat een geluidwal leidt tot visuele hinder, en dat onder andere in verband met het met de oprichting gepaard gaande geluid er geen reden voor het college was een voorschrift van die strekking op te nemen. De beroepsgrond faalt.
- geluidmetingen
2.18. Volgens de stichting en anderen is ten onrechte geen systeem van continue geluidmetingen opgenomen.
2.18.1. In het aan de vergunning verbonden voorschrift D4 is bepaald dat binnen zes maanden na het begin van de mergelwinactiviteiten geluidmetingen dienen te worden verricht teneinde te controleren of wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden die zijn opgenomen in de voorschriften D1, D2 en D3. Naar het oordeel van de Afdeling kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat daarmee voldoende is gewaarborgd dat wordt gecontroleerd of aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan, en dat een systeem van continue metingen niet nodig is. De beroepsgrond faalt.
- indirecte hinder
2.19. De stichting en anderen betogen, onder verwijzing naar de notitie van Tauw, dat bij de berekening van indirecte hinder is uitgegaan van een te laag aantal vrachtwagenbewegingen. Gelet daarop is het volgens hen onzeker of de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting wordt beperkt tot het niveau dat volgens de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aanvaardbaar is.
2.19.1. Het college stelt dat bij de vergunningverlening is uitgegaan van het aantal transporten dat is aangevraagd, welk aantal volstaat voor het afvoeren van de mergel. Tauw is volgens het college ten onrechte uitgegaan van het afvoeren van dekgrond, deze blijft echter in de groeve voor de afwerking.
2.19.2. De Afdeling overweegt dat blijkens het tot de aanvraag behorende akoestisch rapport maximaal 100 transporten per dag zijn aangevraagd. In het deskundigenbericht wordt bevestigd dat de deklaag die vrijkomt in de groeve blijft. De stichting en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat van een groter aantal transporten had moeten worden uitgegaan. De beroepsgrond faalt.
- hinder voor natuur
2.20. De stichting en anderen betogen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de effecten van trillingen en geluid vanwege de explosies op natuur en milieu, onder andere verstoring van dieren.
2.20.1. De beoordeling van de effecten van de activiteiten in de inrichting op natuur en dieren zijn beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. De Wet milieubeheer bevat geen grondslag voor het stellen van voorschriften ter bescherming van dieren tegen geluid- en trillinghinder. De beroepsgrond faalt.
Natuurwaarden
2.21. De stichting en anderen betogen dat de ontgrondingswerkzaamheden schade zullen toebrengen aan natuurwaarden in het gebied zelf en in de omliggende gebieden. Zij betogen in dit verband dat het verkeer van en naar de inrichting de rust verstoort in het beschermde natuurgebied 't Rooth en in het Habitatrichtlijngebied Bemelerberg en Schiepersberg.
Voorts betogen zij dat het onderzoek naar de natuurwaarden in het gebied niet deugdelijk is.
2.21.1. De beoordeling van de effecten van de ontgronding op het Beschermd Natuurmonument 't Rooth en het Habitatrichtlijn-gebied Bemelerberg en Schiepersberg dient in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 plaats te vinden en de eventuele effecten op beschermde soorten in het kader van de Flora- en faunawet. In dat verband is onderzoek verricht op grond waarvan is geconcludeerd dat de effecten niet zodanig zijn dat een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 of een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is vereist. De beroepsgrond faalt.
Luchtkwaliteit
2.22. De stichting en anderen betogen dat onvoldoende duidelijk is of kan worden voldaan aan de in de Wet milieubeheer gestelde luchtkwaliteitseisen wat betreft zwevende deeltjes en NOx. Het college is er volgens hen ten onrechte van uit gegaan dat de activiteiten voor zover die in het verleden plaatsvonden niet hoeven worden meegenomen omdat die deel uitmaken van het achtergrondniveau. Bij een revisievergunning moeten echter alle aangevraagde activiteiten worden meegenomen.
2.22.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen nieuwe activiteit wordt getoetst, maar een bestaande activiteit die reeds sinds 1974 is vergund, en deel uitmaakt van het achtergrondniveau. Naar aanleiding van het deskundigenbericht heeft [vergunninghoudster] alsnog een volledige berekening van de emissie van zwevende deeltjes en NOx laten opstellen (rapport van DHV van 23 november 2009).
2.22.2. De Afdeling overweegt dat een revisievergunning alle voorgaande vergunningen vervangt, en dat derhalve de milieubelasting vanwege de gehele inrichting bij de vergunningverlening dient te worden betrokken. De Afdeling acht het voldoende aannemelijk, mede in aanmerking genomen het rapport van DHV van 23 november 2009, dat de concentraties NO2 en PM10 ruim onder de in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen waarden blijven, zodat er uit het oogpunt van luchtkwaliteit geen reden is de vergunning te weigeren. De beroepsgrond faalt.
2.23. Volgens de stichting en anderen stelt het college ten onrechte dat mergel niet stuifgevoelig is. Volgens de stichting en anderen zullen de graafwerkzaamheden, zeker in de beginfase als deze nog op of vlak onder het maaiveld plaatsvinden, leiden tot aanzienlijke stofhinder. Volgens hen zijn onvoldoende voorschriften ter beperking van deze hinder gesteld. Zij wijzen in dit verband op paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht waarin een aantal maatregelen ter voorkoming van stofoverlast zijn opgenomen.
2.23.1. Het college betoogt dat juist voor de beginfase voorschrift E3 aan de vergunning is verbonden, waarin is bepaald dat het afgraven van de toplaag zodanig dient plaats te vinden dat geen stofverspreiding kan plaatsvinden buiten de inrichting. [vergunninghoudster] betoogt dat het college terecht een doelvoorschrift heeft gesteld omdat zij het beste zelf kan bepalen welke maatregelen het meest geschikt zijn om te voorkomen dat zich grof stof buiten de inrichting verspreid.
Het college wijst voorts erop dat in voorschrift E2 is bepaald dat de vrachtwagens waarmee de mergel wordt afgevoerd zodanig moeten zijn geconstrueerd of afgedekt dat geen stofverspreiding mogelijk is.
2.23.2. Mede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat het college, gelet op de vochtigheidsgraad van mergel, de afstand van de inrichting tot de woningen en het feit dat de afgraving voor een groot deel beneden het maaiveld plaatsvindt, zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat te verwachten is dat de kans op stofoverlast beperkt is, en geen nadere voorzieningen eist. De Afdeling overweegt in dat verband dat het college voorschriften aan de vergunning heeft verbonden waardoor [vergunninghoudster] wordt verplicht de verspreiding van grof stof naar de omgeving te voorkomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze voorschriften voldoende bescherming tegen de verspreiding van stof in de omgeving bieden. De beroepsgrond faalt.
2.24. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft het aan de vergunning verbonden voorschrift D1 en voor zover in de vergunning niet is voorgeschreven dat de slagzeef dient te worden omkast. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.25. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de kosten die zijn gemaakt voor een aan de stichting en anderen uitgebracht deskundigenrapport overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Gelet op de omvang van de deskundigenrapporten ziet de Afdeling aanleiding om in de berekening van de vergoeding van de kosten daarvoor uit te gaan van een aantal van twaalf aan het opstellen van het rapport bestede uren.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 17 februari 2009, kenmerk 2007/39210, voor zover het betreft het aan de vergunning verbonden voorschrift D1 en voor zover in de vergunning niet is voorgeschreven dat de slagzeef omkast dient te worden;
III. bepaalt dat het vernietigde voorschrift D1 wordt vervangen door het volgende voorschrift:
"Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de inrichting mag ter plaatse van enige niet tot de inrichting behorende woning in Gasthuis en ter plaatse van de woningen met huisnummers 20, 22, en 24 in 't Rooth op 1,5 m hoogte, exclusief gevelreflectie, gedurende de dagperiode van 7.00 tot 19.00 uur niet meer bedragen dan 45 dB(A). Ter plaatse van enige andere niet tot de inrichting behorende woning in 't Rooth mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de inrichting op 1,5 m hoogte, exclusief gevelreflectie, gedurende de dagperiode van 7.00 tot 19.00 uur niet meer bedragen dan 41 dB(A)";
IV. bepaalt dat aan voorschrift D8 wordt toegevoegd: "De slagzeef dient geheel omkast te zijn met uitzondering van twee tegenover elkaar gelegen openingen";
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de Stichting Verontruste Plateaubewoners en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1654,37 (zegge: zestienhonderdvierenvijftig euro en zevenendertig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de Stichting Verontruste Plateaubewoners en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010
539.