200905714/1/H2.
Datum uitspraak: 24 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2009 in zaak nr. 07/3856 in het geding tussen:
de minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 1 juni 2006 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat het verzoek om schadevergoeding op grond van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 van [appellante] afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2007 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Amsterdam het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2009, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. van den Brand, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.J.H. Athmer en J.M. Bours, beiden werkzaam bij Rijkswaterstaat Noord-Holland, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- en of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8 vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] niet binnen de daartoe in de wet gestelde termijn van zes weken na de dag van bekendmaking van het bij brief van 2 februari 2007 bekend gemaakte besluit, beroep heeft ingesteld en dat geen sprake is van een verschoonbare overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
2.3. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van 2 februari 2007 geen besluit op bezwaar betrof, treft geen doel. Deze brief bood geen ruimte voor twijfel aan het karakter ervan, aangezien daarin uitdrukkelijk stond vermeld dat het een besluit op bezwaar betrof. Dat de rechtsmiddelenclausule ontbrak, doet daaraan niet af.
Met de toezending van het besluit op bezwaar per post op 5 februari 2007 is dat besluit op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Daarmee is het besluit op bezwaar in werking getreden. [appellante] heeft niet binnen de daardoor aangevangen beroepstermijn van zes weken - die afliep op 19 maart 2007 - beroep ingesteld.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 mei 2001 in zaak nr. 200004158/1 (gepubliceerd in AB 2001, 291) behoort bij het ontbreken van de rechtsmiddelenclausule te gelden dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die overschrijding van de beroepstermijn rechtvaardigen. Dat [appellante] niet heeft begrepen dat zij binnen zes weken na de verzending van het besluit van 2 februari 2007 beroep had moeten instellen en daarom eerst rond 19 april 2007 telefonisch bij de minister heeft geïnformeerd naar het besluit op bezwaar is niet een bijzondere omstandigheid die tot verschoonbaarheid leidt. Evenmin is als zodanige bijzondere omstandigheid aan te merken dat aan [appellante] naar aanleiding van haar brief aan de minister van 19 april 2007, bij brief van 4 juni 2007 alsnog het bij het besluit van 2 februari 2007 ontbrekende mededelingenblad met beschrijving van de beroepsmogelijkheid is toegestuurd. [appellante] heeft daaruit niet mogen afleiden dat haar alsnog een termijn tot het instellen van beroep werd geboden.
2.4. Wat betreft het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de minister haar brief van 19 april 2007 naar de rechtbank had moeten doorsturen als beroepschrift, overweegt de Afdeling dat zodanige doorzending niet tot ontvankelijkheid van het beroep had kunnen leiden. De termijn voor het instellen van beroep was toen immers reeds verstreken, terwijl een verschoonbare termijnoverschrijding zich niet voor deed. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien deze brief als beroepschrift aan te merken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010