200902366/1/R2.
Datum uitspraak: 24 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], gemeente [plaats],
2. de stichting Stichting Vrienden van de Zeeverkennersgroep Brandaen, gevestigd te Barendrecht,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 24 februari 2009, kenmerk PZH-2009-121324, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Ridderkerk (hierna: de raad) bij besluit van 26 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Waalbos" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2009, en de stichting Stichting Vrienden van de Zeeverkennersgroep Brandaen (hierna: de stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, werkzaam bij LTO Noord, de stichting, bijgestaan door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door ing. E. Schepers, ambtenaar werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door A.C.P. van Kruijssen en ir. A.H. van Ginkel, ambtenaren werkzaam bij de gemeente, en de Dienst Landelijk Gebied van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: DLG), vertegenwoordigd door mr. J.P.M. Verhoeven en P. Muns, beiden werkzaam bij de DLG, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Ontvankelijkheid van de stichting
2.2. Met betrekking tot de stelling van het college, in navolging van de raad, dat de stichting niet in haar beroep kan worden ontvangen, omdat de stichting, gelet op haar doelstelling, niet in een rechtstreeks belang getroffen wordt, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de statuten van de stichting heeft zij zich ten doel gesteld de materiële en financiële belangen van de Zeeverkennersgroep Brandaen (hierna: Zeeverkennersgroep) te behartigen. Voorts tracht zij onder meer haar doel te bereiken door zowel roerende als onroerende goederen die dienstbaar zijn aan deze groep te beheren. Nu het in het plan voorziene bos invloed kan hebben op de bezeilbaarheid van het betreffende gedeelte van de Waal en derhalve ook gevolgen kan hebben voor de zeilactiviteiten van de Zeeverkennersgroep, waardoor haar materiële en financiële belangen worden geraakt, is de Afdeling van oordeel dat de belangen van de stichting rechtstreeks bij het besluit zijn betrokken. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
2.3. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het gedeelte van het Waalbos aan de noordelijke zijde van de Langeweg in het zuidwesten van Ridderkerk.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.4. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bos- en natuurgebied (BN)" dat betrekking heeft op de gronden die binnen een afstand van 100 meter vanaf de kassen van zijn glastuinbouwbedrijf liggen. Volgens [appellant sub 1] leidt het voorziene natuurgebied tot schade aan zijn glastuinbouwbedrijf. Aan het plandeel had een bestemming moeten worden toegekend die waarborgt dat zijn bedrijf geen hinder ondervindt, zo stelt [appellant sub 1]. Volgens [appellant sub 1] stelt het college ten onrechte dat geen sprake is van een planologische verslechtering. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat het inrichtingsplan niet waarborgt dat het glastuinbouwbedrijf geen schade zal lijden. Tot slot is ten onrechte geen Landbouw Effect Rapportage opgesteld, aldus [appellant sub 1].
2.5. Het college stelt zich op het standpunt dat het in zijn afweging voldoende rekening heeft gehouden met de bedrijfsbelangen van [appellant sub 1]. Volgens het college is rekening gehouden met de door [appellant sub 1] ingebrachte rapporten over schaduwhinder en schade voor het glastuinbouwbedrijf. In het bestemmingsplan is in de planvoorschriften een bepaling opgenomen ter voorkoming van schaduwhinder en verder zal een inrichting van het gebied worden gekozen waarbij zich geen hinder voordoet, zo stelt het college. Voorts is er volgens het college geen wettelijke verplichting een Landbouw Effect Rapportage op te stellen en bestaat hiervoor gelet op de reeds uitgevoerde onderzoeken en de maatregelen ter voorkoming van hinder ook geen aanleiding.
2.6. In de plantoelichting staat dat het plan voortvloeit uit het landinrichtingsproject IJsselmonde. In het kader van dit project dient te worden voorzien in 825 hectare bos- en recreatiegebied. Het plangebied is gekozen als één van de locaties voor de verwezenlijking hiervan en voorziet in het grootste deel van de in totaal ongeveer 170 hectare van het Waalbos. Het gebied maakt deel uit van de buffer tussen de omringende verstedelijkte gebieden en zal volgens de raad een belangrijke recreatieve functie gaan vervullen voor Ridderkerk en omliggende gemeenten.
Volgens de plantoelichting is de bedoeling het gebied in te richten als openbaar bos- en recreatiegebied met een natuurlijke, ruige uitstraling en wat betreft recreatie met voornamelijk wandelpaden en een recreatief fietspad. In het inrichtingsplan Waalbos, vastgesteld op 21 september 2007 door de landinrichtingscommissie IJsselmonde (hierna: het inrichtingsplan), is de voorziene inrichting van het gebied meer gedetailleerd uitgewerkt, waarbij de soort en hoogte van de beplanting en de plaats van de voorzieningen is aangeduid.
2.7. Het bedrijf van [appellant sub 1] ligt ten zuiden van het plangebied. Mede gelet op de door [appellant sub 1] overgelegde rapporten is niet uitgesloten dat de aanleg van het bos nadelige gevolgen kan hebben voor de bedrijfsvoering. [appellant sub 1] stelt terecht dat aan het inrichtingsplan in dit kader geen doorslaggevende betekenis toekomt nu het inrichtingsplan na inwerkingtreding van het bestemmingsplan kan worden gewijzigd. Het inrichtingsplan geeft derhalve slechts een indicatie van de voorziene inrichting van het gebied.
2.7.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Bos- en natuurgebied" onder meer bestemd voor de ontwikkeling, het behoud en herstel van potentiële en actuele landschappelijke en natuurwaarden en extensieve recreatie. Om de mogelijke schaduwwerking zoveel mogelijk te beperken is in artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften voorgeschreven dat binnen een afstand van 50 meter van de bestemming agrarische doeleinden geen beplanting is toegestaan die hoger is dan de schuine zijde van een hoek van 21o uit de bestemmingsgrens van de bestemming agrarische doeleinden. Nadere voorschriften omtrent de inrichting zijn niet in het bestemmingsplan opgenomen.
2.7.2. Het college heeft zich op dit punt op het standpunt gesteld dat een inrichting kan en zal worden gekozen waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van [appellant sub 1] bij het gevrijwaard blijven van hinder voor zijn bedrijfsvoering. Aangezien het hierbij gaat om een inrichting waarbij onder meer de aanplant en het spontaan opkomen van pluizende en luizende struiken dient te worden voorkomen, is er voor gekozen deze aspecten te beschouwen als uitvoering van het bestemmingsplan.
De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1] het belang van de aanleg van het Waalbos op deze plaats niet heeft betwist en dat het plan niet in de weg staat aan de door partijen genoemde inrichting, omdat ook deze inrichting zal passen binnen de planvoorschriften.
Nu ter zitting door het college, alsmede door de raad en door DLG nog eens nadrukkelijk is toegezegd dat de inrichting van de strook grond van 100 meter naast het glastuinbouwbedrijf van [appellant sub 1] zodanig zal worden uitgevoerd dat het bedrijf wordt gevrijwaard van hinder vanwege het natuurgebied, bestaat, mede gezien de onzekerheid in hoeverre het in planologisch opzicht mogelijk zou zijn de soort beplanting in het bestemmingsplan gedetailleerd en dwingend vast te leggen, aanleiding voor het oordeel dat voldoende rekening is en zal worden gehouden met de belangen van [appellant sub 1].
Gelet hierop en nu de noodzaak voor de aanleg van het Waalbos als zodanig niet wordt betwist bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte geen Landbouw Effect Rapportage is opgesteld. Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat hiertoe evenmin een wettelijke verplichting bestaat.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bos- en natuurgebied (BN)" dat betrekking heeft op de gronden die binnen een afstand van 100 meter vanaf de kassen van het glastuinbouwbedrijf van [appellant sub 1] zijn gelegen, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van de stichting
2.9. De stichting betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bos- en natuurgebied (BN)" dat betrekking heeft op de gronden die binnen een afstand van 300 meter vanaf de oever liggen. De stichting voert aan dat het college haar belang bij het behouden van de mogelijkheid de Waal te bezeilen niet bij het bestreden besluit heeft betrokken. Volgens de stichting is onvoldoende onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van opgaande beplanting voor de bezeilbaarheid van de Waal en heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het inrichtingsplan voldoende rekening wordt gehouden met de invloed van beplanting op de wind. Volgens de stichting is voor het voorkomen van windhinder nodig dat binnen een strook van 300 meter uit de oever een hoogtebeperking voor beplanting in het plan wordt opgenomen.
2.10. Het college stelt zich op het standpunt dat het algemeen belang bij het voorziene bos zwaarder weegt dan het belang van de stichting bij het weren van opgaande beplanting en dat waar mogelijk in het inrichtingsplan met de belangen van de zeilsport rekening is gehouden.
2.11. Ten aanzien van de belangen van de stichting bij het voorkomen van windluwte op het betreffende gedeelte van de Waal waar de zeilactiviteiten plaatsvinden heeft het college er op gewezen dat het gaat om een bos- en recreatiegebied op een relatief klein oppervlak en dat om die reden moet worden voorzien in voldoende begroeiing, teneinde variatie te realiseren in de beleving van het gebied en om (een deel van) de mederecreanten aan het zicht te onttrekken. De door de stichting gewenste inrichting zou feitelijk neerkomen op het onttrekken van een groot deel van het natuurgebied aan het geplande Waalbos, te weten een strook van 300 meter langs de oever, waardoor een zinvolle inrichting die past binnen de uitgangspunten van het voorziene Waalbos niet meer mogelijk is.
Niet valt uit te sluiten dat de aanleg van het bos nadelige gevolgen heeft voor de bezeilbaarheid van de Waal in verband met mogelijke windluwte. Volgens het commentaar op de zienswijzen is het de bedoeling om bij de uitvoering van het bestemmingsplan, onder meer in het inrichtingsplan, zoveel mogelijk rekening te houden met de belangen van de zeilsport door langs het gedeelte van de Waal waar het meeste wordt gezeild een strook ruigtevariatie aan te brengen met afwisselend struweel van ongeveer 80 tot 180 meter breed. Dit struweel bestaat hoofdzakelijk uit struiken waarvan de hoogte varieert tussen de 1 en de 5 meter. De raad heeft er hierbij voorts op gewezen dat de wind voor 75% vanuit zuidwestelijke richting komt. Voorts is de bedoeling langs het oost-west gedeelte een brede strook bloemrijk grasterrein, struweel en half open bos aan te leggen, die door middel van begrazing in stand zal worden gehouden. De raad heeft hierbij gewezen op de luwte die in de bestaande situatie op deze plaats reeds wordt veroorzaakt door de bestaande woningen met hoge beplanting langs de Waalweg.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op deze wijze in voldoende mate met de belangen van de stichting rekening is gehouden. Het college heeft het feit dat het plan een andere uitvoering niet uitsluit niet doorslaggevend hoeven te achten. Hiertoe wordt overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat op voorhand vast staat dat de kans op het ontstaan van windluwte bij een mogelijk andere uitvoering van het plan op dit punt zodanig groot is dat dit zwaarder zou moeten wegen dan de wens in planologisch opzicht enige flexibiliteit te behouden bij de uitvoering van het plan. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een hoogtebepaling voor beplanting die ziet op de gronden die binnen een afstand van 300 meter vanaf de oever zijn gelegen onevenredig beperkend is gelet op de uitgangspunten van het voorziene Waalbos.
2.12. De conclusie is dat hetgeen de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bos- en natuurgebied (BN)" dat betrekking heeft op de gronden die binnen een afstand van 300 meter vanaf de oever zijn gelegen, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Langeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010