ECLI:NL:RVS:2010:BL8707

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904878/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging voor rechtsbijstand in verband met echtscheiding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 29 mei 2009 haar beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank had eerder de intrekking van de toevoeging voor rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand Arnhem, genomen op 9 januari 2007, bevestigd. De toevoeging was ingetrokken omdat [appellante] als resultaat van haar echtscheiding een bedrag had ontvangen dat meer dan 50% van het heffingvrij vermogen overschreed. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij minder had ontvangen dan was overeengekomen in het echtscheidingsconvenant van 5 oktober 2006, waarin een bedrag van € 10.000 aan haar was toegekend.

Tijdens de zitting op 17 februari 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De raad voor rechtsbijstand Arnhem, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft overwogen dat de beoordeling van de hoogte van de vordering van de rechtzoekende plaatsvindt op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak. Aangezien het echtscheidingsconvenant op 5 oktober 2006 was gesloten, was de zaak definitief afgehandeld en had [appellante] een vordering die meer dan 50% van het heffingvrij vermogen bedroeg. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit van 12 juli 2007, waarbij de intrekking van de toevoeging werd gehandhaafd, in stand kon blijven.

Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200904878/1/H2.
Datum uitspraak: 24 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 mei 2009 in zaak nr. 07/3513 in het geding tussen:
appellante
en
de raad voor rechtsbijstand Arnhem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2007 heeft de raad voor rechtsbijstand Arnhem de toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellante] met terugwerkende kracht ingetrokken.
Bij besluit van 12 juli 2007 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2010, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder p, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt onder heffingvrij vermogen verstaan het heffingvrij vermogen, bedoeld in de artikel 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
Ingevolge artikel 5.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, bedraagt het heffingvrij vermogen € 19.698.
2.2. De raad heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde afwijzende besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] als resultaat van de rechtsbijstand ter zake van haar echtscheiding een bedrag heeft ontvangen dat meer bedraagt dan 50% van het heffingvrij vermogen.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat in het echtscheidingsconvenant van 5 oktober 2006 is overeengekomen dat in verband met de overbedeling van de ex-echtgenoot een bedrag van € 10.000 aan [appellante] is toegekend en dat dit meebrengt dat het resultaat van de zaak meer bedraagt dan 50% van het heffingvrij vermogen, te weten € 9.849. De stelling van [appellante] dat voor haar een bedrag van € 8.866 na de afwikkeling van de echtscheiding resteerde, heeft zij, volgens de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet conform het echtscheidingsconvenant heeft plaatsgevonden. Zij stelt dat zij minder heeft ontvangen dan is overeengekomen.
2.5. Dit betoog faalt. De beoordeling van de hoogte van de vordering die de rechtzoekende heeft als resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend, vindt plaats op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak. De toevoeging voor rechtsbijstand was verleend voor mediation in verband met een echtscheiding. Met het sluiten van het echtscheidingsconvenant op 5 oktober 2006 was de zaak waarvoor deze toevoeging was verleend definitief afgehandeld. In dit echtscheidingsconvenant is overeengekomen dat [appellante] een betaling zal ontvangen van € 10.000 wegens overbedeling. Op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend, had zij dan ook een vordering van meer dan 50% van het heffingvrij vermogen van € 19.698. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag dat is overeengekomen in het echtscheidingsconvenant niet correct is. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de onjuiste advisering van haar mediator en de afwezigheid van haar mediator kan hieraan niet afdoen. Dit komt voor haar risico. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het besluit van 12 juli 2007, waarbij de intrekking van de toevoeging voor rechtsbijstand is gehandhaafd, in stand kan blijven.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010
47-630.