200905148/1/H2.
Datum uitspraak: 24 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2009 in zaak nr. 08/1099 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
Bij besluit van 2 augustus 2007 heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam de aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 10 maart 2008 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2009, verzonden op 23 juni 2009, heeft de rechtbank Amsterdam het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 juli 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.S. Pot, advocaat te Amsterdam, en de raad voor rechtsbijstand, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) kan de raad de toevoeging weigeren indien de aanvraag wordt ingediend nadat de rechtsbijstand reeds feitelijk is verleend.
Volgens het Handboek Toevoegen (uitgave: april 2007, hierna: het Handboek) kunnen zich omstandigheden voordoen op grond waarvan de te late indiening verschoonbaar kan worden geacht, zoals een spoedeisend belang bij de verlening van de rechtsbijstand. De raad zal echter in ieder geval toepassing geven aan deze bepaling indien de aanvraag wordt ingediend op een moment dat sedert de aanvang van rechtsbijstand meer dan vier weken zijn verstreken.
2.2. Bij besluit op bezwaar van 10 maart 2008 heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de toevoeging dient te worden geweigerd, omdat de aanvraag is ingediend terwijl de rechtsbijstand feitelijk al was verleend. De raad heeft de aanvraag ontvangen op 4 juni 2007 en [appellant] heeft niet kunnen aantonen dat de aanvraag op een eerdere datum aan de raad is verstuurd. Volgens de raad komt het ontbreken van bewijs van de verzending voor rekening van de verzender.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand tijdig is ingediend. [appellant] voert hiertoe aan dat uit de brief van zijn gemachtigde van 1 juni 2007 aan de raad blijkt dat hij op dat moment reeds in afwachting was van een besluit op zijn aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand die hij op 17 februari 2007 had ingediend. Verder voert hij onder verwijzing naar een brief van de raad van 7 juli 2009 aan dat het zoek raken van de aanvraag te wijten is aan problemen met ontvangst en afhandeling van de post bij de raad. Gelet op deze omstandigheden had de raad niet mogen volstaan met een standaard afwijzing van zijn aanvraag, maar een ruimhartiger beleid moeten voeren.
2.4. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraken van 2 september 1996 in zaak nr. R01.93.2126 (AB 1997, 51) en van 19 juli 2006 in zaak nr.
200600435/1behoort het tot het bewijsrisico van de verzender, indien een poststuk niet aangetekend is verzonden en de ontvangst daarvan wordt ontkend, dat de verzending niet op andere wijze aannemelijk kan worden gemaakt. Met de brief van zijn gemachtigde van 1 juni 2007 heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat al op 17 februari 2009 een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand is verzonden. Nu om de toevoeging om rechtsbijstand is verzocht voor een zitting bij de politierechter op 19 februari 2007 en deze aanvraag door de raad is ontvangen op 4 juni 2007, is deze meer dan vier weken na aanvang van de rechtsbijstand ingediend, zodat [appellant] aan het in het Handboek neergelegde beleid geen aanspraak op een toevoeging kan ontlenen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad de toevoeging niet heeft kunnen weigeren, is niet gebleken. De brief van de raad van 7 juli 2009 heeft, zoals de raad in het verweerschrift in hoger beroep naar voren heeft gebracht, betrekking op het jaar 2008, zodat deze reeds daarom in deze zaak niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de raad in de periode vóór de periode bedoeld in deze brief structurele problemen had met de afhandeling van de ingekomen post. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het besluit van 10 maart 2008, waarbij de afwijzing van de aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand wegens het niet tijdig indienen ervan, is gehandhaafd, in stand kan blijven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010