200904140/1/M2.
Datum uitspraak: 24 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Hulst,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Hulst,
verweerder.
Bij besluit van 14 april 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hulst op verzoek van [partij] voorschrift 4.1.1 van de op 29 januari 2002 voor de veehouderij aan de [locatie] te [plaats] krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer gewijzigd. Dit besluit is op 30 april 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2009, beroep ingesteld. Bij brief van 6 juli 2009 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door P. Verstraeten, is verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8.24 zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften, voor zover hier van belang, artikel 8.11 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepaling komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. Ingevolge het aan de vergunning van 29 januari 2002 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning verbonden voorschrift 4.1.1 was bepaald dat uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen zodanig moeten zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt.
Bij het besluit van 14 april 2009 is hieraan de volgende zin toegevoegd: "Stank, stof en ammoniak worden hier niet onder dampen gerekend omdat hiervoor specifieke wet- en regelgeving bestaat."
2.3. [appellant] betoogt dat het college voorschrift 4.1.1 van de vergunning van 29 januari 2002 ten onrechte heeft gewijzigd en dat het gewijzigde voorschrift overbodig is. Daartoe voert hij aan dat het college een onjuiste uitleg geeft aan de uitspraak van de Afdeling (uitspraak van 10 december 2008 in zaak nr.
200800229/1) waarin de Afdeling in de rechtsoverwegingen 2.1.2 in samenhang bezien met 2.2.3 heeft overwogen dat voorschrift 4.1.1 waarborgt dat buiten de inrichting in het geheel geen stank- en stofhinder wordt veroorzaakt. De wijziging van voorschrift 4.1.1 leidt er volgens [appellant] toe dat hij in het geheel niet meer beschermd is tegen stank-, stof- en ammoniakhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
2.3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat buiten de inrichting enige mate van stank- en stofhinder als gevolg van dampen die daaruit vrijkomen wordt ondervonden. Het voorschrift 4.1.1, zoals dat destijds luidde, heeft tot gevolg dat de destijds aangevraagde bedrijfsvoering in feite onmogelijk is. In aanmerking genomen de vergunning van 29 januari 2002, de daarvan deel uitmakende aanvraag van 18 juli 2001 en de aan deze vergunning verbonden voorschriften ten aanzien van de bedrijfsvoering, waardoor de emissie van stank, stof en ammoniak vanwege deze inrichting wordt beperkt, bestaat er naar het oordeel van de Afdeling mede in aanmerking nemend de bedrijfsbelangen van vergunninghoudster en anderzijds de belangen van omwonenden bij een voldoende bescherming tegen hinder van dampen afkomstig vanuit uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelinginstallaties en afzuigsystemen geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid voorschrift 4.1.1 van de vergunning van 29 januari 2002 met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer heeft kunnen wijzigen door toevoeging van een volzin welke ertoe sterkt dat het voorschrift alleen betrekking heeft op dampen niet zijnde dampen die stof-, stank- of ammoniakhinder veroorzaken. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt daarbij gedacht aan met name nevel of rook die vrijkomt bij het schoonmaken of ontsmetten van de vleeskuikenstal.
2.3.2. De Afdeling is van oordeel dat, gegeven hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 2.3.1 is overwogen, het college met de toevoeging aan voorschrift 4.1.1, zoals dat destijds luidde, van de zinsnede "Stank, stof en ammoniak worden hier niet onder dampen gerekend" had kunnen volstaan. Voor zover de bij het bestreden besluit aan voorschrift 4.1.1 toegevoegde volzin een verwijzing naar van toepassing zijnde specifieke wet- en regelgeving inhoudt is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de naar zijn aard toelichtende zinsnede in voorschrift 4.1.1 "omdat hiervoor specifieke wet- en regelgeving bestaat" als onderdeel dit voorschrift nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer te worden vernietigd voor zover het de zinsnede "omdat hiervoor specifieke wet- en regelgeving bestaat" van voorschrift 4.1.1 betreft.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hulst van 14 april 2009, voor zover het betreft de zinsnede "omdat hiervoor specifieke wet- en regelgeving bestaat" van voorschrift 4.1.1;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hulst tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hulst aan [appellant] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010