ECLI:NL:RVS:2010:BL8746

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902385/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • G.N. Roes
  • W.J. Deetman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor tijdelijke opslag en bewerking van baggerspecie en grond in Haarlemmermeer

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan het Hoogheemraadschap van Rijnland voor een periode van tien jaar, voor het tijdelijk opslaan en bewerken van baggerspecie en grond op een locatie aan de Rijnlanderweg te Nieuw-Vennep. De vergunning is verleend op 10 februari 2009, maar hiertegen is beroep ingesteld door de stichting Stichting Bewoners Rijnlanderweg en omstreken en vier andere appellanten, die zich benadeeld voelen door de vergunningverlening. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 januari 2010 behandeld.

De appellanten betogen dat zij als belanghebbenden moeten worden aangemerkt en dat de vergunning ten onrechte is verleend, onder andere omdat de activiteiten zonder vergunning zijn uitgebreid en omdat de vergunning in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De Afdeling oordeelt dat de stichting en de appellanten als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, omdat zij mogelijk milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden. De Afdeling overweegt verder dat de vergunning kan worden verleend, mits de beste beschikbare technieken worden toegepast en dat de vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen.

De Afdeling komt tot de conclusie dat het college van gedeputeerde staten in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergunning te verlenen, maar dat er een gebrek is in de zorgvuldigheid van het besluit met betrekking tot de hoogtes van de kaden. De beroepsgrond van de appellanten die hierop betrekking heeft, slaagt. De Afdeling verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond en vernietigt het besluit voor zover het voorschrift 3.1.1 betreft. Het college van gedeputeerde staten moet binnen 13 weken een nieuw besluit nemen, waarbij het de eerdere overwegingen in acht moet nemen. De overige beroepsgronden worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

200902385/1/M1.
Datum uitspraak: 24 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Bewoners Rijnlanderweg en omstreken, gevestigd te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer, en [vier appellanten], allen wonend te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) aan het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: vergunninghouder) voor een periode van 10 jaren een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting (MeerGrond) voor het tijdelijk opslaan en/of bewerken door middel van ontwateren/rijpen, zeven, sedimenteren, landfarming en immobiliseren van baggerspecie, grond, boorspoeling en berm- en slootmaaisel gelegen aan de Rijnlanderweg 1239a te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer.
Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Bewoners Rijnlanderweg en omstreken (hierna: de Stichting), [vier appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2009, beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2010, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, [drie appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. P.C. Speelman en R.A.M. Vervaart M.Sc, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. A. Collignon, advocaat te Amsterdam, [belanghebbenden], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft vergunninghouder betoogd dat het beroep, zowel voor zover het de Stichting betreft, als voor zover het [vier appellanten] betreft, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij niet als belanghebbenden zijn aan te merken.
2.1.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.1.2. Op grond van artikel 2 van de statuten van de Stichting heeft deze tot doel:
1. behoud en verbetering van natuur en milieu, verkeersveiligheid en woongenot;
2. het bevorderen van het behoud en/of verbeteren van de kwaliteit van de plaatselijke woon- en leefomgeving;
3. het behartigen van gemeenschappelijke belangen van de aangeslotenen aan de Rijnlanderweg en aangrenzende gebieden.
Dit in het bijzonder aan de Rijnlanderweg en de aangrenzende gebieden, alles in de ruimste zin des woords.
Gebleken is dat de feitelijke werkzaamheden van de Stichting onder meer bestaan uit beleidsbeïnvloeding en belangenbehartiging.
De Afdeling is gezien de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van oordeel dat de Stichting door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Gelet op het bovenstaande moet de Stichting als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb worden aangemerkt.
2.1.3. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting kan niet uitgesloten worden geacht dat [vier appellanten] milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden. Gelet hierop moeten zij als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.
2.2. Voor zover de Stichting, [twee appellanten] betogen dat de activiteiten van de inrichting zonder vergunning zijn uitgebreid betreft dit een aspect van handhaving dat in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college van gedeputeerde staten een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. De Stichting, [twee appellanten] betogen dat ten onrechte vergunning is verleend, nu het geldende bestemmingsplan in de weg staat aan de aanleg van de voor inrichting benodigde ontsluitingsweg.
2.4.1. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 297) met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.4.2. Uit artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag bij strijd met het bestemmingsplan niet verplicht, maar bevoegd is de gevraagde milieuvergunning te weigeren.
2.4.3. Uit het bestreden besluit blijkt dat voor de in de aanvraag opgenomen ontsluitingsweg in 2003 een tijdelijke ontheffing van het bestemmingsplan is verleend die begin september 2008 is vervallen, waarmee in zoverre strijd met het bestemmingsplan is ontstaan. Bij brief van 29 januari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer laten weten voornemens te zijn om de ontsluitingsweg planologisch in te passen in een nieuw bestemmingsplan voor het gebied, zodat er, volgens het college van gedeputeerde staten, in de toekomst geen strijd met het bestemmingsplan meer zal zijn. Er is geen grond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten met deze motivering er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien de vergunning krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
2.5. De Stichting, [vier appellanten] betogen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.8.5 ten onrechte is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit, in die zin dat is voorgeschreven dat de kwaliteit van het grondwater door middel van bemonstering slechts jaarlijks in plaats van halfjaarlijks dient te worden bepaald. Zij verwachten dat mede door de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit in de toekomst juist ernstiger vervuilde grond en bagger zal worden geaccepteerd en vrezen onomkeerbare verontreiniging van het grondwater.
2.5.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat er geen grond is om te vrezen voor verontreiniging van het grondwater. Monitoring is bedoeld om de bodembeschermende voorziening (foliebakken) te controleren en staat los van het acceptatiebeleid, aldus het college van gedeputeerde staten. Het acceptatiebeleid van de inrichting is voldoende gesanctioneerd en uit de analyseresultaten van het grondwater in de afgelopen jaren blijkt dat de voorgeschreven bemonsteringsfrequentie voldoende is, aldus het college van gedeputeerde staten.
2.5.2. Ingevolge voorschrift 6.8.3 dient binnen de inrichting, ter controle van eventuele verspreiding van verontreiniging naar de bodem en het grondwater, een monitoringsysteem, bestaande uit peilbuizen aanwezig te zijn.
Ingevolge voorschrift 6.8.5, voor zover hier van belang, dient de kwaliteit van het grondwater jaarlijks te worden bepaald door middel van bemonstering via de vermelde peilbuizen als bedoeld in voorschrift 6.8.3.
2.5.3. Bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken heeft het college van gedeputeerde staten rekening gehouden met de in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten opgenomen Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (InfoMil; hierna: de NRB).
Uitgangspunt in de NRB is dat de bodemrisico's van bedrijfsmatige activiteiten door doelmatige maatregelen en voorzieningen zoveel mogelijk tot een verwaarloosbaar risico moeten worden beperkt. Hiertoe beschrijft de NRB het bodemrisico van die activiteiten en geeft aan welke bodembeschermende maatregelen en voorzieningen zijn te treffen om dat risico te beperken.
Uit de stukken blijkt dat de activiteiten van de inrichting vallen onder de tabellen 3.1, 3.2 en 4.2 van deel A3 de NRB. De inrichting zoals aangevraagd beschikt niet over de voorzieningen en maatregelen die in de NRB worden genoemd om te komen tot een eind-emissiescore 1 (bodemrisicocategorie A, verwaarloosbaar bodemrisico). Het college van gedeputeerde staten heeft in dit verband onder meer betoogd dat in de bassins een vloeistofdichte voorziening (HDPE folie 2 mm) aanwezig is, maar dat deze niet is gecertificeerd volgens CUR PBV-44, aangezien het een bestaande voorziening betreft die is aangelegd in een periode dat de aanleg moest geschieden overeenkomstig de BRL-K908/02. Op de folies in de bassins is een drainagesysteem aanwezig. Verder is binnen de inrichting een systeem operationeel waarin controles van de voorzieningen en visuele inspecties zijn opgenomen, aldus het college van gedeputeerde staten.
Volgens paragraaf 2.2.3 van deel A1 mag als verdergaande maatregelen en voorzieningen niet redelijk lijken, het bodemrisico aanvaardbaar worden gemaakt (bodemrisicocategorie A*, aanvaardbaar bodemrisico) met een doelmatig monitoringsysteem voor risicobeperkend bodemonderzoek.
2.5.4. Gezien de halfjaarlijkse bemonstering in de eerdere vergunning en de analyseresultaten van het grondwater in de afgelopen jaren heeft het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de in voorschrift 6.8.5 voorgeschreven jaarlijkse bemonstering van het grondwater via het monitoringsysteem als bedoeld in voorschrift 6.8.3 het bodemrisico aanvaardbaar wordt gemaakt.
De beroepsgrond faalt.
2.6. De Stichting, [twee appellanten] betogen dat bij het bestreden besluit ten onrechte de hoogtes van de kaden niet zijn vastgesteld.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 3.1.1 moeten de kaden bestaan uit een deugdelijke constructie en samenstelling, zodanig dat deze in staat zijn de krachten, die ontstaan tijdens de opslag en bewerking van baggerspecie, te allen tijde te weerstaan.
2.6.2. Het college van gedeputeerde staten heeft op 27 november 2009 een ontwerpbesluit ter inzage gelegd strekkende tot, voor zover hier van belang, het krachtens artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer aan het bestreden besluit toevoegen van een tot de aanvraag behorende tekening van een dwarsdoorsnede van de inrichting waarop onder meer de kadehoogtes staan aangegeven.
De Afdeling leidt hieruit af dat het college van gedeputeerde staten zich inmiddels op het standpunt heeft gesteld dat het bestreden besluit in zoverre niet toereikend is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
De beroepsgrond slaagt.
2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 10 februari 2009 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het voorschrift 3.1.1 betreft. Het college van gedeputeerde staten dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.8. Het college van gedeputeerde staten dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 10 februari 2009, kenmerk 2008-33278, voor zover het voorschrift 3.1.1 betreft;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van gedeputeerde staten van Noord-Holland op om binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit op wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij de stichting Stichting Bewoners Rijnlanderweg en omstreken, [vier appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan de stichting Stichting Bewoners Rijnlanderweg en omstreken, [vier appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010
271-579.