200907557/1/H1.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 augustus 2009 in zaak nr. 09/367 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sevenum.
Bij besluit van 14 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sevenum, thans Horst aan de Maas (hierna: het college), [belanghebbenden] vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bouwwerk ten behoeve van een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 januari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 oktober 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbenden] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Peters, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbenden], bijgestaan door A.A.T. Stoffels, gehoord.
2.1. [appellant] exploiteert een kalkoenhouderij op gronden die direct naast het perceel zijn gelegen. Hij heeft deze gronden weliswaar op 22 juni 2009 verkocht, maar behoudt het gebruiksrecht tot 1 september 2011. Onder die omstandigheden heeft hij belang bij het door hem ingestelde hoger beroep.
2.2. Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Sevenum 1998" de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden (Aln)". Het bouwplan is hiermee in strijd, omdat een bouwvlak ontbreekt. Om realisering ervan toch mogelijk te maken heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) daarvan vrijstelling verleend.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door het college bevoegd te achten om dat te doen, heeft miskend dat niet is voldaan aan het in de provinciale "Lijst van gevallen als bedoeld in artikel 19 lid 2 WRO" in lid A1, onder o, gestelde vereiste dat het voorziene bedrijf wordt gevestigd, aansluitend aan bestaande of toekomstige concentraties van intensieve veehouderijen. Ter plaatse bestaat geen zodanige concentratie en gelet op de aanwijzing van de bouwlocatie als perceel, waarop een voorkeursrecht ingevolge de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) geldt, is een dergelijke concentratie daar ook niet voorzien, aldus [appellant].
2.3.1. Ingevolge die bepaling van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen, onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.3.2. Bij besluit van 8 april 2008, gepubliceerd in het provinciaal blad van Limburg 2008/32, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: gedeputeerde staten) een lijst vastgesteld met categorieën van gevallen, als bedoeld in voormelde bepaling (hierna: de provinciale lijst).
Ingevolge artikel A1, onder o, van deze lijst is de bepaling van toepassing op uitbreiding en/of wijziging en/of incidentele nieuwvestiging van een intensieve veehouderij binnen een landbouwontwikkelingsgebied, zoals beschreven in de Reconstructiewet en het Reconstructieplan Limburg. Bij nieuwvestiging geldt dat het bedrijf moet worden gevestigd, aansluitend aan bestaande of toekomstige concentraties van intensieve veehouderijen.
In de bij de provinciale lijst behorende toelichting is ten aanzien daarvan het volgende vermeld: "In het reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg is aangegeven dat binnen de landbouwontwikkelingsgebieden nieuwvestiging mogelijk kan worden gemaakt via de ontwikkeling van projectvestigingen alsmede incidentele nieuwvestiging. Om een concentratie van intensieve veehouderij te bereiken is incidentele nieuwvestiging alleen mogelijk bij bestaande concentraties van intensieve veehouderijen. Daarnaast is het mogelijk dat een incidentele nieuwvestiging plaatsvindt in een gebied waar op dit moment nog geen sprake is van een concentratie van intensieve veehouderijen, maar waarbij het gemeentelijk beleid wel gericht is op het toestaan van meerdere nieuwvestigingen."
2.3.3. Bij besluit van 14 januari 2008 heeft de raad van de gemeente Sevenum (hierna: de gemeenteraad) de Beleidslijn intensieve veehouderij (hierna: de beleidslijn) vastgesteld. In de beleidslijn is, voor zover thans van belang, vermeld dat in het landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG) Tradeport, waarbinnen het perceel is gelegen, ruimte is voor de nieuwvestiging van vier grotere intensieve veehouderijen.
Voorts bevindt het perceel zich volgens het ontwerp-bestemmingsplan Buitengebied, dat van 25 april tot en met 5 juni 2008 ter inzage heeft gelegen, in het "zoekgebied nieuwvestiging IV-LOG Trade Port", waarbinnen ruimte is voor maximaal vier nieuw op te richten intensieve veehouderijen.
In juli 2008 heeft de gemeente Sevenum een voorkeursrecht gevestigd op onder meer het perceel.
Bij besluit van 31 maart 2009 heeft de gemeenteraad het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld. Doordat in het nieuwe bestemmingsplan de plangrens is aangepast ten opzichte van het ontwerp-bestemmingsplan, wordt weliswaar geen invulling gegeven aan het landbouwontwikkelingsgebied dat de gemeenteraad in de beleidslijn heeft aangewezen, maar bij het opstellen van het bestemmingsplan voor het gebied Klavertje 4 zal de uitbreiding en vestiging van IV-bedrijven in het LOG Trade Port conform de beleidslijn worden geregeld, aldus dat besluit.
2.3.4. Volgens de toelichting op artikel A1, onder o, van de provinciale lijst is artikel 19, tweede lid, van de WRO ook van toepassing op incidentele nieuwvestiging in een gebied, waar op dit moment nog geen concentratie van intensieve veehouderijen plaatsvindt, maar waarbij het gemeentelijk beleid wel gericht is op het toestaan van meerdere nieuwvestigingen. Ten tijde van het besluit van 29 januari 2009 was, gelet op de beleidslijn, het perceel gelegen in een gebied, waar ruimte is voor de nieuwvestiging van vier grotere intensieve veehouderijen. Dat de gemeente ten tijde van dat besluit een voorkeursrecht op het perceel gevestigd had, doet daaraan niet af, nu dat recht de beleidslijn niet wijzigt of herroept. De beleidslijn is sinds de vaststelling daarvan voorts van kracht gebleven.
De rechtbank heeft het college dan ook terecht bevoegd geacht om krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO, gelezen in verbinding met artikel A1, onder o, van de provinciale lijst, ten behoeve van het bouwplan vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het project niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Hij voert hiertoe aan dat in de ruimtelijke onderbouwing van een onjuiste bestemming op het perceel is uitgegaan. Voorts is daarin volgens hem ten onrechte geen aandacht besteed aan de ontwikkeling van Greenport Klavertje 4.
2.4.1. Volgens het besluit van 14 mei 2008 is het college er daarbij van uitgegaan dat op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied (A)" rust. Ook in de ruimtelijke onderbouwing van april 2007 is uitgegaan van die bestemming. In het besluit van 29 januari 2009 heeft het college te kennen gegeven dat de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden (Aln)" is. Het heeft in dit besluit voorts het standpunt ingenomen dat die andere bestemming niet afdoet aan het oordeel dat, gelet op de feitelijke situatie van een agrarisch gebied dat ook als zodanig in gebruik is, een varkenshouderij ter plaatse ruimtelijk passend is. In de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet dat de nieuwvestiging bij twee bestaande agrarische bedrijven zal worden gerealiseerd en daardoor de bebouwing geconcentreerd wordt om zo de openheid van het gebied te behouden. In het betoog van [appellant] dat ter plaatse het differentiatievlak "grootschalig open gebied" geldt heeft de rechtbank onder die omstandigheden terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid dat standpunt niet kon innemen.
2.4.2. In hetgeen [appellant] met betrekking tot de ontwikkeling van Greenport Klavertje 4 heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het project niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de vrijstelling blijkens het hiervoor onder 2.3.3 vermelde besluit van de gemeenteraad tot vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan niet in strijd is met de ontwikkeling van Greenport Klavertje 4.
2.4.3. Voorts heeft de rechtbank [appellant] terecht evenmin gevolgd in het betoog dat de ruimtelijke onderbouwing niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, omdat daaruit niet duidelijk blijkt dat de bestaande vestigingen van het bedrijf zullen verdwijnen. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat de huidige onderneming op drie locaties wordt geëxploiteerd in een extensiveringsgebied en het winterbed van de Maas en om die reden verplaatsing wordt gewenst. Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat [belanghebbenden] gebruik hebben gemaakt van de verplaatsingsregeling intensieve veehouderij en het college de beëindiging van hun bedrijf op de bestaande locaties daarmee voldoende verzekerd mocht achten.
2.4.4. De conclusie is dat ook dat betoog faalt.
2.5. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat bij het verlenen van de vrijstelling onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Zo is de kans op het ontstaan of overbrengen van besmettelijke dierziektes niet voldoende onderkend en zal de oprichting van de varkenshouderij een negatieve invloed hebben op de werking van het ventilatiesysteem in de stallen van zijn kalkoenhouderij, aldus [appellant].
2.5.1. Ten aanzien van het risico op toename van besmettelijke dierziektes bij realisering van het bouwplan is in de ruimtelijke onderbouwing in paragraaf 4.2, zienswijzen, onder 2, vermeld dat vlekziekte een besmettelijke ziekte is die ondermeer bij varkens en kalkoenen kan voorkomen, maar waarvan de besmetting via huidwonden of via de mond plaatsvindt. Aangezien de varkens en kalkoenen volgens de ruimtelijke onderbouwing naar alle waarschijnlijkheid niet fysiek met elkaar in contact komen, wordt het risico van besmetting met de vlekziekte bij de kalkoenen minimaal geacht. Voorts is daarin vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat varkens vogelpest of vogelgriep verspreiden.
Gelet op deze motivering - waarvan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de juistheid niet is bestreden - heeft de rechtbank het standpunt van het college dat het gevaar van besmetting van [appellant]' kalkoenen door de varkens van [belanghebbenden] niet zo groot is, dat om die reden geen medewerking aan de oprichting van een varkenshouderij kan worden verleend, terecht niet onjuist geacht.
2.5.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is voorts evenmin grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft gevolgd in zijn betoog dat de ventilatiesystemen van zijn stallen bij realisering van het bouwplan onvoldoende zullen functioneren, nu hij dit betoog ook in hoger beroep niet nader heeft toegelicht.
2.5.3. De conclusie is dat het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt ook dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties die beter geschikt zijn.
2.6.1. Het college van burgemeester en wethouders dient te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan het project, zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is in dit geval niet gebleken. In de ruimtelijke onderbouwing is in paragraaf 4.2, zienswijzen, onder 2, vermeld dat in juni 2006 onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties, maar gebleken dat die te weinig ruimte boden voor de vestiging van een nieuwe intensieve veehouderij, dan wel niet de voorkeur hadden van de gemeenteraad. Het betoog faalt.
2.7. Ten slotte faalt ook het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het beplantingsplan ten onrechte niet als voorschrift is opgenomen bij de bouwvergunning of vrijstelling en derhalve niet kan worden afgedwongen. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de in het besluit van 14 mei 2008 opgenomen vermelding dat het beplantingsplan van [bedrijf] van augustus 2006 deel uitmaakt van de verleende vrijstelling, de uitvoering van het beplantingsplan voldoende verzekerd geacht.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010