200905180/1/M2.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk, gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert,
verweerder.
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 juni 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk (hierna: de Milieuvereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Milieuvereniging heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2010, waar de Milieuvereniging, vertegenwoordigd door W. Verbruggen, en het college, vertegenwoordigd door W.A.M Rijkers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, als partij gehoord.
2.1. De Milieuvereniging betoogt dat de door de gemeenteraad van Mill en Sint Hubert bij besluit van 13 december 2007 vastgestelde "Verordening geurhinder en veehouderij 2007' (hierna: de geurverordening) onverbindend is, zodat het college deze ten onrechte bij het nemen van het bestreden besluit heeft betrokken.
2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting op een geurgevoelig object meer bedraagt dan de in dit artikel genoemde waarden.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a en b, voor zover hier van belang, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom, niet meer bedraagt dan 14 odour units per kubieke meter lucht (hierna: odour units) en binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom, niet meer bedraagt dan 35 odour units.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde, bedoeld in artikel 6, in elk geval de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied, het belang van een geïntegreerde aanpak van de verontreiniging, en de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde tevens de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied, of de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.
2.3. De geurverordening is een algemeen verbindend voorschrift. Onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1986 (Landbouwvliegers, NJ 1987, 251), overweegt de Afdeling dat zo'n voorschrift onverbindend kan zijn, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
2.4. In artikel 3 van de geurverordening zijn voor het grondgebied van de gemeente Mill en Sint Hubert de volgende maximale waarden voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object vastgesteld:
2 odour units binnen de stedelijke bebouwde kom, 3 odour units binnen de landelijke bebouwde kom, 12 odour units binnen het buitengebied, en 14 odour units binnen het landbouwontwikkelingsgebied. De begrenzing van de desbetreffende gebieden is in een bij de geurverordening behorende kaart aangeduid.
2.5. De in artikel 3 van de geurverordening vastgestelde waarden blijven binnen de bandbreedte van artikel 6, eerste lid, onder a en b, van de Wet geurhinder. Van strijd met artikel 6 van de Wet geurhinder is dus geen sprake. Voorts zijn bij het bepalen van de in de geurverordening vastgestelde waarden de aspecten genoemd in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Wet geurhinder betrokken, zodat de geurverordening ook niet in strijd is met artikel 8 van de Wet geurhinder. Dat, zoals de Milieuvereniging aanvoert, bij het bepalen van de in de geurverordening vastgestelde waarden geen gebruik zou zijn gemaakt van de door Infomil opgestelde "Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij" betekent evenmin dat strijd bestaat met de Wet geurhinder, nu deze wet niet de verplichting bevat deze handreiking te hanteren.
In hetgeen de Milieuvereniging aanvoert, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de geurverordening in strijd is met de Wet geurhinder.
2.6. De Milieuvereniging stelt - zo begrijpt de Afdeling het beroep - dat de geurverordening in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens haar zijn de kaarten die bij de geurverordening behoren onvoldoende gedetailleerd en is daarom niet exact duidelijk wat voor de toepassing van deze verordening binnen of buiten de bebouwde kommen valt.
De Afdeling overweegt te dien aanzien dat de kaart waarop de begrenzingen van de bebouwde kommen zijn aangegeven, een duidelijke begrenzing van de gebieden bevat en dat de schaal van de kaart voldoende is om te kunnen vaststellen welke gebieden binnen en welke buiten de bebouwde kommen vallen.
2.7. De Milieuvereniging stelt dat de geurverordening berust op een onevenredige belangenafweging. Naar haar mening is bij het vaststellen van de waarden in de geurverordening te veel rekening gehouden met de belangen van de veehouderijsector, en te weinig met de belangen van de burgers. Daarbij wijst zij erop dat ten onrechte als uitgangspunt is gehanteerd dat onvoldoende ontwikkelingsruimte bestaat voor veehouderijen. Volgens haar hebben veehouderijen met technische maatregelen, zoals emissiereducerende technieken, voldoende ontwikkelingsmogelijkheden. Tevens vindt zij dat het college ten onrechte enkele lintbebouwingen en een camping in het buitengebied niet dezelfde bescherming heeft willen geven als de in de geurverordening aangewezen bebouwde kommen. Verder neemt volgens de Milieuvereniging door de geurverordening de geurhinder toe, terwijl - net als in het Reconstructieplan Peel en Maas - zou moeten worden gestreefd naar een afname. Ten slotte stelt zij dat de vastgestelde geurwaarden hoger zijn dan in het 'Informatieblad Intensieve veehouderij en gezondheid' (januari 2009) van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst wordt geadviseerd.
2.7.1. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad, dat het aan het regelgevend bevoegd gezag - in dit geval: de gemeenteraad - is om alle verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit zoals de geurverordening betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter dient bij de beoordeling van zo'n besluit slechts te toetsen of de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit is kunnen komen. Daarbij heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen, terwijl de rechter ook overigens bij deze toetsing terughoudendheid dient te betrachten.
2.7.2. Het voorgaande in aanmerking nemende, overweegt de Afdeling als volgt. De gemeenteraad heeft bij het vaststellen van de geurverordening een afweging gemaakt op basis van een gebiedsvisie die een uitgebreide inventarisatie van de in aanmerking te nemen feiten en belangen bevat. Het feit dat de Milieuvereniging een andere afweging van belangen voorstaat dan de gemeenteraad, dat de Milieuvereniging een andere inschatting van de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen heeft dan de gemeenteraad, en dat de Milieuvereniging anders dan de gemeenteraad vindt dat met het oog op het tegengaan van de uitbreiding van veehouderijen ook enkele locaties in het buitengebied als bebouwde kom moeten worden beschermd, geeft geen reden om tot het oordeel te komen dat de afweging van de gemeenteraad onevenredig is. Het feit dat de gemeenteraad de aanvaardbaarheid van geur anders beoordeelt dan is gedaan in het eerdergenoemde informatieblad van januari 2009, leidt evenmin tot dit oordeel.
2.8. De conclusie is dat hetgeen de Milieuvereniging aanvoert niet leidt tot het oordeel dat de geurverordening in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbeginsel.
De desbetreffende beroepsgronden falen.
2.9. De Milieuvereniging stelt dat het college bij het nemen van het bestreden besluit heeft miskend dat de toegepaste stalsystemen niet voldoen aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Volgens hen noopt de plaatselijke milieusituatie tot toepassing van stalsystemen met een hogere reductie ten aanzien van ammoniak, geur en zwevende deeltjes.
2.9.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr.
200804185/1, moet er ten aanzien van een huisvestingsysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) gestelde eisen van worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is.
2.9.2. De ammoniakemissie van het toegepaste huisvestingsysteem is minder dan de voor vleeskuikens in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting genoemde maximale emissiewaarde, zodat het huisvestingsysteem voldoet aan de daaraan in het Besluit huisvesting gestelde eisen. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat dit huisvestingsysteem overeenkomt met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010