200905747/1/R2.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Terneuzen,
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 2 juni 2009, kenmerk 09020590/95, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Terneuzen bij besluit van 18 december 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Terneuzen Zuidoost" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2010, waar [appellant] is verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door mr. J.M. den Boer, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.1. Het beroep van [appellant] voor zover gericht tegen de goedkeuring van artikel 15.2.3. en artikel 15.2.1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad ingebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep is in zoverre niet ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het plan is een actualisering van de voorheen geldende bestemmingsplannen en heeft hoofdzakelijk een conserverend karakter.
2.4. [appellant] kan zich niet verenigen met de bestemming "Wonen", voor zover betrekking hebbende op de percelen aan de Kortenaerlaan en voor zover hiermee mogelijk wordt gemaakt dat de voorgevels van hoofdgebouwen op een lijn komen te liggen. [appellant] acht dit in strijd met het geldende beleid en de daarin vervatte inzichten en stelt dat deze bebouwingsmogelijkheid afbreuk doet aan de bestaande kwaliteit van ruimte en de leefbaarheid van het gebied bij de Kortenaerlaan. [appellant] wijst hierbij in het bijzonder op de gemeentelijke Welstandsnota.
2.4.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het plan een consoliderend plan is en dat de bebouwingsmogelijkheid in het plan gelijk is aan het vorige bestemmingsplan "Katspolder". Er zijn volgens het college geen gewijzigde planologische inzichten die aanleiding geven om de bestaande rechten ter zake te wijzigen. Ook uit de Welstandnota volgt dit niet, aldus het college. Het college is voorts van mening dat de bebouwingsmogelijkheden in het plan voldoen aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening.
2.4.2. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder b, van de voorschriften bij het vorige bestemmingsplan "Katspolder" mogen hoofdgebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsoppervlakken. Uit de plankaart bij dit bestemmingsplan blijkt dat de bebouwingsoppervlakken voor de Kortenaerlaan op een lijn liggen.
In de planvoorschriften van het plan is in artikel 15.2.1., aanhef en onder e, bepaald dat hoofdgebouwen binnen een bouwvlak, niet zijnde erf, dienen te worden gebouwd. Uit de plankaart volgt dat de bouwvlakken op een lijn liggen. Voorts is in het plan, in artikel 15.2.1, aanhef en onder f, van de planvoorschriften bepaald dat hoofdgebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd met de voorgevel in één van de naar de weg gekeerde bouwgrenzen, dan wel op een afstand van ten hoogste drie meter evenwijdig hieraan.
2.4.3. Vast staat dat zowel het bestemmingsplan "Katspolder" als het te beoordelen plan toestaan dat de hoofdgebouwen in de Kortenaerlaan worden gebouwd hetzij verspringend ten opzichte van elkaar, hetzij op één lijn. De planologische mogelijkheden in dit plan zijn derhalve gelijk aan de planologische mogelijkheden in het vorige bestemmingsplan. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het voldoen aan het verzoek van [appellant] om in het plan uitsluitend te voorzien in het verspringend bouwen ten opzichte van elkaar van de hoofdbebouwing een inperking van de bestaande planologische rechten zou betekenen.
In dit verband heeft het college het standpunt kunnen innemen dat voor een inperking van deze rechten geen aanleiding bestaat, nu er op dit punt geen gewijzigde planologische inzichten zijn die een inperking rechtvaardigen. Anders dan [appellant] stelt kan uit de gemeentelijke Welstandsnota noch uit andere door hem aangevoerde beleidspassages worden afgeleid dat het beleid op dit punt is gewijzigd.
Daargelaten dat een welstandsnota is bedoeld ter beoordeling van individuele bouwplannen en betrekking heeft op Terneuzen als geheel, volgt hieruit niet dat de situering van de gevels van de hoofdgebouwen aan de Kortenaerlaan, die in de huidige situatie verspringen ten opzichte van elkaar, gezien wordt als te behouden waarde. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de raad in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij behoud van bestaande planologische rechten dan aan het belang van [appellant] bij het beperken van die rechten ter behoud van de bestaande feitelijk aanwezige situatie.
2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de goedkeuring van artikel 15.2.3. en artikel 15.2.1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Langeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010