200906407/1/M2.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 13 juli 2009 heeft college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan de gemeente Bergen op Zoom een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van ca. 60 ha. grasland/bos/natuurterrein, 207.885 m3, veen/klei/zand/teeltgrond en slib van de percelen plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 juli 2009 bekend gemaakt.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2009, beroep ingesteld. [appellanten] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 28 oktober 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2010, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. R.E. Temmen, en het college, vertegenwoordigd door drs. J.A.P. Van Eijk en C. Akkermans, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Tevens is het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom, vertegenwoordigd door C.J. de Korte, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. [appellanten] voeren aan dat het perceel kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nummer […] zo laat in de definitieve plannen is opgenomen dat de belangen van de eigenaar niet optimaal zijn meegenomen.
Uit de stukken blijkt dat het bedoelde perceel in de aanvraag om een ontgrondingenvergunning is opgenomen en vanaf het begin in de beoordeling van de aanvraag meegenomen. Deze beroepsgrond faalt.
2.1.1. [appellanten] voeren aan dat er geen overeenstemming bestaat over het ontgronden van hun percelen. Zij stellen zelf over de middelen te beschikken om de ontgronding uit te voeren. Door de ontgronding gaan bovendien twee van de drie ontsluitingswegen van de percelen verloren.
Uit de stukken blijkt dat voor slechts een klein deel van de percelen waar de aanvraag op ziet geen overeenstemming over de ontgronding is bereikt. Gelet op de geringe oppervlakte van deze percelen ten opzichte van het totale plangebied heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van kennelijke niet-uitvoerbaarheid van de plannen als gevolg van het ontbreken van deze overeenstemming. In vergunningvoorschrift 5 is bovendien opgenomen dat een perceel niet eerder mag worden ontgrond dan nadat de vergunninghouder schriftelijk heeft aangetoond dat de eigenaar akkoord gaat.
Uit de stukken blijkt verder dat de gemeente Bergen op Zoom ter vervanging van de vervallen uitwegen een nieuwe uitweg zal realiseren, zodat de bereikbaarheid van de percelen van [appellanten] gewaarborgd blijft.
De vraag wie de ontgronding uitvoert kan bij de beoordeling van de aanvraag geen rol spelen. Deze beroepsgrond faalt.
2.2. [appellanten] voeren aan dat het college er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat er zich een lunet en een waterschans op één van de betrokken percelen bevindt.
2.2.1. Het college stelt dat de aanvraag mede gericht is op het zoveel mogelijk herstellen van het landschaps- en liniebeeld van de West Brabantse Waterlinie zoals dat rond 1747 bestond. Dit streven en de onderhavige aanvraag passen volgens het college binnen het in dit kader gehanteerde beleid uit de interim Structuurvisie van juli 2008.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat bij het besluit omtrent verlening van een ontgrondingenvergunning de aanvraag om vergunning centraal staat en niet eventuele alternatieven voor deze aanvraag. Het college is gehouden op basis van de aanvraag, zoals deze bij hem is ingediend, te beoordelen of de vergunning na afweging van alle betrokken belangen kan worden verleend en welke voorschriften daaraan moeten worden verbonden. In deze procedure staat dan ook slechts de vraag ter beoordeling of het college de vergunning zoals aangevraagd, na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat het onderhavige lunet en de waterschans dateren uit een andere periode en daarom geen deel uit maken van het landschaps- en liniebeeld van de West Brabantse Waterlinie zoals dat met het gevoerde beleid beoogd wordt te herstellen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college in de door [appellanten] op dit punt naar voren gebrachte gronden in redelijkheid geen reden behoefde te zien de vergunning te weigeren.
2.3. [appellanten] voeren aan dat de percelen op een aantal punten uit bodembeschermingsoogpunt verdacht zijn. Zij zijn van mening dat dit nader had moeten worden onderzocht.
Bij de aanvraag is een verkennend en aanvullend bodemonderzoek gevoegd. Uit deze onderzoeken blijkt van een aantal lichte verontreinigingen. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat die geen aanleiding vormen voor het uitvoeren van een nader bodemonderzoek. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellanten] voeren aan dat zij enkele kleine landschapselementen in bezit hebben en dat de daarin aanwezige dier- en plantensoorten beschermd dienen te worden.
De bescherming van dier- en plantensoorten is geregeld in de Flora- en Faunawet. Deze beroepsgrond komt in beginsel aan de orde in de procedure op grond van deze wet. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Ontgrondingenwet ruimte voor een aanvullende toets. Uit de stukken blijkt dat op grond van de Flora- en Faunawet ontheffing is verleend voor de ontgronding. Gelet hierop en gelet op hetgeen [appellanten] op dit punt hebben aangevoerd is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat zich niet zodanige omstandigheden voordoen, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellanten] voeren aan dat het feit dat een deel van de ontgronding bedoeld is als waterbuffer op gespannen voet staat met het behoud van het culturele erfgoed. Daarnaast is er volgens hen geen sprake van verdroging. Op de betrokken percelen liggen drie vennetjes met een moeras. Er is volgens hen slechts sprake van de afvoer van overtollig water.
Het college stelt dat uit het bij de aanvraag gevoegde rapport "Hydrologische onderbouwing inrichtingsplan West Brabantse Waterlinie" blijkt dat de drainerende werking van de Ligne verdroging veroorzaakt. De poelen op het terrein van [appellanten] zijn verlagingen waar het grondwater aan de oppervlakte komt. Met de te treffen maatregelen kan volgens het college het water langer in het gebied worden vastgehouden en wordt zowel het behoud en herstel van de cultuurhistorische waarde als de waterhuishouding van het gebied verbeterd.
Gelet op hetgeen in het vorenstaande is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het college in de door [appellanten] op dit punt naar voren gebrachte gronden in redelijkheid geen reden behoefde te zien de vergunning te weigeren. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. [appellanten] voeren aan dat de modelberekeningen niet met zekerheid de effecten van de ontgronding kunnen voorspellen, zodat ook de consequenties daarvan onvoldoende duidelijk zijn geworden.
Het college stelt dat in het rapport "Hydrologische onderbouwing inrichtingsplan West Brabantse Waterlinie" via modelberekeningen inzicht in de effecten van de ontgronding wordt gegeven. Door het monitoren van de grondwaterstanden zullen in de toekomst de berekeningen kunnen worden gecontroleerd en kan zo nodig worden bijgestuurd.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college in de door [appellanten] op dit punt naar voren gebrachte bezwaren in redelijkheid geen reden behoefde te zien de vergunning te weigeren. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep van L.S.C.C. Rommens, Y. van Loon en C. Sebregts ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Klap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010