201002046/2/H1.
Datum uitspraak: 26 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Borne,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 24 februari 2010 in zaak nrs. 10/103 en 10/104 in het geding tussen:
Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college [verzoeker sub 1] onder aanzegging van bestuursdwang gelast een carport en een schuurtje van het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen.
Bij besluit van 8 december 2009 heeft het college het door [verzoeker sub 1] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering van dat besluit, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [verzoeker sub 1] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 8 december 2009 vernietigd, voor zover dat ziet op de carport, bepaald dat het college te dien aanzien een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2010, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, hoger beroep ingesteld. [verzoeker sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 17 maart 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2010, heeft [verzoeker sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting gevoegd met het verzoek in zaak nr. 201002049/2/H2 behandeld op 18 maart 2010, waar [verzoeker sub 1], bijgestaan door mr. C. Verrillo, advocaat te Oldenzaal, en het college, vertegenwoordigd door Y. Yeyden, H. de Jong en A.H. Oude Middendorp, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De carport en het schuurtje zijn geplaatst op een groenstrook nabij de woonwagen waar [verzoeker sub 1], tezamen met [persoon], woont. Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college [persoon] onder aanzegging van bestuursdwang gelast een viertal overkappingen van onderhavig perceel te verwijderen. Het tegen dit besluit door [persoon] gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 december 2009 ongegrond verklaard. Het daartegen door [persoon] ingestelde beroep is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 februari 2010 in zaak nrs. 10/100 en 10/101 ongegrond verklaard. Een door [persoon] ingediend verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening heeft de voorzitter gevoegd ter zitting behandeld met onderhavige verzoeken.
2.3. Het verzoek van [verzoeker sub 1] strekt ertoe de last tot verwijdering van het schuurtje te schorsen tot op het hoger beroep is beslist. Het verzoek van het college strekt er primair toe de uitspraak van de voorzieningenrechter, voor zover het de carport betreft, te schorsen, omdat de carport - naar gesteld - instortingsgevaar oplevert. Het verzoek van het college strekt er subsidiair toe de uit de uitspraak van de voorzieningenrechter voortvloeiende verplichting tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar hangende het hoger beroep op te schorten.
2.4. Het college heeft zijn stelling dat de carport instortingsgevaar oplevert op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Nu [verzoeker sub 1] deze stelling voorts heeft betwist, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het treffen van de door het college gevraagde primaire voorziening.
De vraag of de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen dat het college ten aanzien van het schuurtje wel, maar ten aanzien van de carport in redelijkheid niet zonder meer gebruik heeft mogen maken van zijn handhavingsbevoegdheid, dient in de bodemprocedure te worden beantwoord. De voorzitter acht niet uit te sluiten dat de in hoger beroep betreden uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Nu voorts niet is gebleken van dringende belangen aan de zijde van [verzoeker sub 1] bij het spoedig nemen van een nieuw besluit op bezwaar, ziet de voorzitter aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het college in afwachting van de uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep geen gevolg hoeft te geven aan de in hoger beroep bestreden uitspraak.
2.5. Ter zitting is niet gebleken dat aan de zijde van het college sprake is van zodanige dringende belangen dat de uitspraak in de bodemprocedure, voor zover het het schuurtje betreft, niet kan worden afgewacht en dat het noodzakelijk is het schuurtje, dat er al sinds 2001 staat en waarvan het college reeds in 2005 heeft geconstateerd dat het zonder een daartoe strekkende bouwvergunning is opgericht, op korte termijn te doen verwijderen. Voort heeft het college ter zitting te kennen gegeven dat het uit een oogpunt van kostenbesparing wenselijk is de carport, het schuurtje en de overkappingen gelijktijdig van het perceel te doen verwijderen. Dit is, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter, thans niet mogelijk.
Ter voorkoming van onevenredig nadeel aan de zijde van [verzoeker sub 1], ziet de voorzitter in het vorenstaande aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak en zaak nr.
201002049/2/H1moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken, als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat - in verband daarmee - het bedrag dat voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dient te worden vergoed, gelijkelijk over deze zaken moet worden verdeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borne van 8 december 2009, kenmerk 09uit06330, voor zover het niet is vernietigd door de voorzieningenrechter, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 10 maart 2009, kenmerk 09uit01306, voor zover het betreft het schuurtje;
II. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college van burgemeester en wethouders van Borne geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist;
III. wijst het verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Borne voor het overige af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Borne tot vergoeding van bij [verzoeker sub 1] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Borne aan [verzoeker sub 1] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2010