ECLI:NL:RVS:2010:BL9644

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907799/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin een boete van € 30.000,00 werd opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete was opgelegd omdat [appellante] als werkgever werd aangemerkt, terwijl vreemdelingen zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning in Nederland arbeid verrichtten. De rechtbank had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 4 maart 2010, waarbij zowel [appellante] als de minister vertegenwoordigd waren. De Raad overwoog dat de Wav van toepassing was zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van de wijziging op 1 juli 2009. De Raad concludeerde dat [appellante] als werkgever kan worden aangemerkt, omdat zij betrokken was bij de uitvoering van de werkzaamheden, ondanks dat zij de opdracht had uitbesteed aan een andere partij. De betrokkenheid van [appellante] bij de afspraken en de uitvoering van de werkzaamheden was voldoende om haar als werkgever aan te merken. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200907799/1/V6.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 augustus 2009 in zaak nr. 09/1823 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 30.000,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav).
Bij besluit van 18 februari 2009 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 augustus 2009, verzonden op 31 augustus 2009, heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 november 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2010, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.P.C. ten Wolde, advocaat te Haarlem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Muiswinkel, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel b en onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt het afschrift op in de administratie.
Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2008 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 en voor overtreding van artikel 15, tweede lid, op € 1.500,00 gesteld per persoon per beboetbaar feit.
2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 11 september 2008 (hierna: het boeterapport) houdt in dat bij een controle op 21 juni 2006 in een woning aan de [locatie] in [plaats], (hierna: de woning), in eigendom toebehorend aan [woningeigenaar], vier vreemdelingen van Turkse nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) zijn aangetroffen, terwijl zij aldaar stukadoorswerkzaamheden verrichtten. Eén van de vreemdelingen was gerechtigd in Nederland arbeid te verrichten. Voor de drie overige vreemdelingen waren geen tewerkstellingsvergunningen afgegeven. [werkgever] is, naast [appellante], ook aangemerkt als werkgever van de vreemdelingen.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij als werkgever in de zin van de Wav kan worden aangemerkt. Hiertoe voert zij aan dat zij in het geheel niet is betrokken bij de door de vreemdelingen verrichte werkzaamheden. Volgens [appellante] heeft zij de aanvankelijk aangenomen opdracht tot het verrichten van die werkzaamheden weggegeven aan [werkgever]. Van onderaanneming is volgens haar geen sprake. Dit blijkt uit de bij het boeterapport gevoegde e-mailwisseling tussen haar en de eigenaar van de woning en uit de omstandigheid dat die eigenaar het voor de werkzaamheden verschuldigde geldbedrag aan [bestuurder], de bestuurder van [werkgever], heeft betaald, aldus [appellante].
2.3.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) blijkt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar is op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).
2.3.2. De rechtbank heeft aan haar oordeel dat [appellante] als werkgever in de zin van de Wav kan worden aangemerkt, ten grondslag gelegd dat genoegzaam vaststaat dat [appellante], nadat zij de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden aan [werkgever] had gegund, zich niet van elke bemoeienis daarmee heeft onthouden. Zij wijst erop dat, blijkens verklaringen van [woningeigenaar] en van [bestuurder], [appellante] de uiteindelijke aanneemsom voor de werkzaamheden met [woningeigenaar] is overeengekomen. Verder wijst zij erop dat [appellante] blijkens de bij het boeterapport gevoegde e-mailwisseling met [woningeigenaar] ook afspraken heeft gemaakt over de datum van aanvang van de feitelijke uitvoering van de klus, nadat duidelijk was dat niet zij, maar [werkgever] het werk zou uitvoeren. Er is geen reden op grond waarvan niet van de verklaringen van [bestuurder] en [woningeigenaar] zou mogen worden uitgegaan, aldus de rechtbank.
2.3.3. Hetgeen [appellante] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, is een letterlijke herhaling van zijn betoog in eerste aanleg. De rechtbank heeft dit betoog terecht verworpen. Hierbij wordt, in aanvulling op hetgeen door de rechtbank is overwogen, tevens van belang geacht dat uit de bij het boeterapport gevoegde verklaringen kan worden afgeleid dat [appellante] vóór aanvang van de werkzaamheden niet aan [woningeigenaar] heeft medegedeeld dat de werkzaamheden niet onder haar verantwoordelijkheid zouden worden verricht. Dat, zoals ter zitting naar voren is gebracht, sprake was van schaamte, omdat [appellante] vergeten was de werkzaamheden in de woning van [woningeigenaar] in te plannen, komt, wat daar verder ook van zij, voor risico van [appellante]. Verder wordt in aanmerking genomen dat zonder de betrokkenheid van [appellante] de werkzaamheden door de vreemdelingen niet zouden zijn uitgevoerd. Gezien het voorgaande, in samenhang bezien met het ruime werkgeversbegrip van de Wav, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] als werkgever in de zin van de Wav kan worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010
565.