200906511/1/H1.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Grootegast,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 juli 2009
in zaak nr. 08/351 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Grootegast.
Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Grootegast (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het vergroten van zijn woning aan de [locatie] te Grootegast.
Bij brief van 20 september 2007 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 november 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] een gewijzigde bouwvergunning voor het vergroten van diens woning verleend.
Bij brief van 11 december 2007 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 maart 2008 heeft het college de bouwvergunning
van 8 augustus 2007 ingetrokken, het bezwaar van [appellant] van
20 september 2007 aangemerkt als te zijn gericht tegen de bouwvergunning van 5 november 2007 en het bezwaar van 11 december 2007 aangemerkt als een aanvulling daarop, en het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2009, verzonden op 15 juli 2009, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door C.A.M. ter Horst, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door ing. H. Snitjer, mr. G.H. Poort-van Drempt en E. van Oorschot-de Raaf, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. [vergunninghouder] is - met bericht - daar niet verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Woldhuysen - Kolonelsbos" heeft het perceel waarop de woning is gelegen de bestemming 'woongebied' met de aanduiding 'wierde'.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel n, van het bestemmingsplan wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw dat op het bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken, met inbegrip van aan- en uitbouwen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel o, van het bestemmingsplan wordt onder bijgebouw verstaan een gebouw dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel p, van het bestemmingsplan wordt onder aan- of uitbouw verstaan een onderdeel van een hoofdgebouw dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan de hoofdvorm.
Ingevolge artikel 3, derde lid, onderdeel a, aanhef en onder 6, van het bestemmingsplan geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen ten behoeve van wonen buiten de gronden aangegeven met "uit te werken" dat binnen de gronden aangegeven met "wierde" de afstand tussen de hoofdgebouwen ten minste 10 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 3, derde lid, onderdeel b, aanhef en onder 1, van het bestemmingsplan geldt voor het bouwen van bijgebouwen dat de gezamenlijke oppervlakte bij een hoofdgebouw, inclusief de oppervlakte van aan- en uitbouwen die niet voldoen aan de eisen van het hoofdgebouw, niet meer dan 50 m2 bedraagt.
2.3. Anders dan de rechtbank is de Afdeling op grond van het dossier en het ter zitting verhandelde van oordeel dat het bouwwerk waarvoor het college bouwvergunning heeft verleend (hierna: het bouwwerk), geen bijgebouw is, maar een aan- of uitbouw aan de woning van [vergunninghouder]. Het bouwwerk maakt onderdeel uit van het hoofdgebouw en het is blijkens de bij de bouwaanvraag behorende tekening in bouwkundig opzicht ondergeschikt aan de hoofdvorm. Het heeft een woonfunctie en is vanuit het hoofdgebouw toegankelijk.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwwerk strijd oplevert met het bepaalde in artikel 3, derde lid, onderdeel b, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften. In dat verband heeft hij gesteld dat de kinderkamer en de garage als aan- of uitbouwen aan de woning van [vergunninghouder] moeten worden beschouwd en dat de totale oppervlakte van deze twee ruimten en het bouwwerk meer dan 50 m2 bedraagt.
2.5. Het betoog faalt. De kinderkamer en de garage kunnen niet als aan- of uitbouw worden aangemerkt. Gezien de tekening maken deze ruimten deel uit van de hoofdvorm van de woning, zodat de oppervlakten daarvan voor de vraag of artikel 3, derde lid, onderdeel b, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften zich tegen het verlenen van bouwvergunning voor het bouwwerk verzet, buiten beschouwing dienen te blijven.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010