200904795/1/M2.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Venray,
het college van burgemeester en wethouders van Venray,
verweerder.
Bij besluit van 3 juni 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venray aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 juni 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door J. Schepen en F. van Bergen, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit het tweede en derde lid volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat de inrichting van [vergunninghoudster] en de legkippen- en nertsenhouderij van [nertsenhouder] gezamenlijk één inrichting vormen zoals bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Hiertoe voeren [appellanten] aan dat beide bedrijven dezelfde toegangsweg hebben en dat een uitwisseling van goederen, personeel en bedrijfsmiddelen zal plaatsvinden.
2.2.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.2. De aanvraag heeft uitsluitend betrekking op de nertsenhouderij van [vergunninghoudster] op het onderhavige perceel. Uit de aanvraag blijkt niet dat deze nertsenhouderij technische, organisatorische en/of functionele bindingen heeft met de in de nabijheid gelegen legkippen- en nertsenhouderij van [nertsenhouder]. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat, buiten hetgeen is aangevraagd, onderling zodanige technische, organisatorische en/of functionele bindingen bestaan dat deze twee bedrijven als één inrichting moeten worden beschouwd. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het gaat om twee afzonderlijke inrichtingen. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. [appellanten] voeren aan dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de aanvraag is ingediend op 29 december 2006. In dit verband stellen zij dat op dat moment een aanvraag om een milieuvergunning van [nertsenhouder] in behandeling was, welke onder meer betrekking had op het huidige perceel van de inrichting van [vergunninghoudster] Voormelde aanvraag van [nertsenhouder] is eerst op 14 december 2007 gewijzigd in die zin dat hij niet langer betrekking had op het onderhavige perceel, zodat de aanvraag van [vergunninghoudster] eerst na die datum kan zijn ingediend. Tevens blijkt volgens [appellanten] uit de stukken dat de aanvraag eerst op 24 april 2008 door het college is ontvangen.
2.3.1. Het college heeft het door hem ontvangen aanvraagformulier overgelegd. Daarop is - door middel van een stempel - als datum van binnenkomst vermeld 29 december 2006. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat de aanvraag op deze datum is ingediend. De Wet milieubeheer staat er niet aan in de weg dat een vergunningaanvraag wordt ingediend voor een perceel, waarvoor reeds een andere aanvraag in behandeling is.
Het college is terecht uitgegaan van 29 december 2006 als datum van indiening van de aanvraag van [vergunninghoudster]
Terinzagelegging ontwerpbesluit
2.4. [appellanten] betogen dat als gevolg van het feit dat een verbeterde versie van 30 januari 2009 van het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, de aanvraag is gewijzigd en het college een nieuw ontwerp van het besluit ter inzage had moeten leggen.
2.4.1. Naar aanleiding van de door [appellanten] naar voren gebrachte zienswijze over het ten onrechte hanteren van een te laag bronvermogen voor de vrachtwagen die de nertsen afvoert in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van 24 april 2008, heeft het college opdracht gegeven het rapport aan te passen. Dit heeft geresulteerd in het rapport van 30 januari 2009. Onweersproken heeft het college gesteld dat het voor de aanvankelijke vermelding van het bronvermogen van 96 dB(A) gaat om een verschrijving en dat bij de akoestische berekeningen wel is uitgegaan van een bronvermogen van 102 dB(A). In het akoestisch rapport van 30 januari 2009 is deze verschrijving hersteld. De enkele omstandigheid dat het akoestisch rapport op dit onderdeel is verbeterd, maakt niet dat de aanvraag is gewijzigd. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college opnieuw een ontwerp van het besluit had moeten opstellen en ter inzage had moeten leggen.
2.5. [appellanten] stellen dat het college heeft miskend dat de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) van toepassing is. [appellanten] betogen verder dat, voor zover de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) van toepassing is, niet is voldaan aan de op grond van deze wet minimaal aan te houden afstand tussen het emissiepunt van de inrichting en het dichtstbijgelegen categorie IV-object, de woning aan de [locatie a]. Zij voeren hierbij aan dat het college ten onrechte is uitgegaan van een tot de woning aan de [locatie a] minimaal aan te houden afstand van 225 meter. Volgens [appellanten] gaat het college er ten onrechte vanuit dat het vergunde Groen Label stalsysteem emissiearm is, zodat het college ten onrechte de korting van 25 meter heeft toegepast. [appellanten]voeren hiertoe aan dat de Groen Label erkenning nr. BB 94.02.013 ten onrechte heeft plaatsgevonden voor het vergunde huisvestingsysteem. Zij betogen dat het vergunde huisvestingssysteem niet emissiearm is - dat wil zeggen dat er sprake is van een ammoniakemissie van minder dan of gelijk aan 0,25 kg NH³ per dierplaats per jaar. Het stalsysteem wijkt namelijk af van het traditionele dagontmestingssysteem met één kooilaag met daaronder een mestgoot, zoals omschreven in de Groen Label Leaflet, aangezien het hier gaat om een dubbele kooilaag en een enkele mestgoot onder de onderste kooi, de zogenoemde klauterkooien. Daarbij betogen [appellanten] dat de klauterkooien als extra problematiek hebben dat er mest langs de goot valt. Gelet op het voorgaande stellen [appellanten] zich op het standpunt dat een afstand van 250 meter aangehouden had moeten worden tussen de inrichting en de woning aan de [locatie a].
2.5.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder geldt dat, indien een aanvraag om een vergunning is ingediend voor het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot zodanige aanvraag in werking treedt, het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing blijft tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden. De Wet geurhinder is in werking getreden op 1 januari 2007.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie, waarvoor in de ministeriële regeling bedoeld in artikel 1 geen omrekeningsfactor is opgenomen, en een voor stank gevoelig object, ten minste de afstand die voor de betrokken diercategorie bij ministeriële regeling is aangegeven.
Ingevolge de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie) moet bij het aangevraagde en vergunde veebestand van 17.950 nertsen (fokteven) een minimale afstand van 250 meter worden aangehouden ten opzichte van categorie IV-objecten in de zin van de Wet stankemissie. Indien een emissiearm huisvestingssysteem wordt aangevraagd, bedraagt de ingevolge de Regeling stankemissie minimaal aan te houden afstand 225 meter.
2.5.2. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag is ingediend op 29 december 2006. Gelet op artikel 14 van de Wet geurhinder, is niet de Wet geurhinder, maar de Wet stankemissie van toepassing.
2.5.3. In de aanvraag is vermeld dat de dieren worden gehouden in stallen met Groen Label nr. BB 94.02.013. De Stichting Groen Label heeft dit Groen Labelnummer op 3 februari 2004 aan dit huisvestingssysteem toegekend. De ammoniakemissie van dit systeem bedraagt 0,25 kg NH³ per dierplaats per jaar. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 april 2009 in zaak nr.
200802417/1) mag het college in beginsel uitgaan van de toekenning van een Groen Label door de Stichting Groen Label. Ook in dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet van deze toekenning had mogen uitgaan.
2.5.4. Uit de aanvraag volgt dat de stallen zijn voorzien van klauterkooien. Tevens blijkt hieruit dat dit stallen zijn met een dubbele kooilaag met een mestopvangsysteem, die voldoen aan het Groen Labelstalsysteem nr. BB 94.02.013.
Niet aannemelijk is gemaakt dat bij eventueel mesten in de bovenste kooi buiten de mestgoot vallende mest een zodanige invloed heeft op de ammoniakemissie dat niet wordt voldaan aan de vereisten van Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013. Daarbij komt dat in hoofdstuk 8 van het aan de vergunning verbonden voorschriftenpakket onder meer is bepaald dat de mestgoot moet zijn voorzien van een mestschuif, waarmee mest, urine en eventuele voedselresten uit de mestgoot kunnen worden verwijderd en dat de in de mestgoot gevallen voedselresten, mest en urine tweemaal per dag door middel van de mestschuif moeten worden afgevoerd naar een gesloten mestopslag. Tevens is bepaald dat eventueel op de grond gevallen beddingmateriaal, mest en voedselresten wekelijks moeten worden verwijderd en worden afgevoerd naar de container(s).
Gelet op het voorgaande is voldoende gewaarborgd dat het vergunde huisvestingssysteem voldoet aan de vereisten van Groen Labelstalsysteem nr. BB 94.02.013 en de daarbij behorende ammoniakemissie van 0,25 kg NH³ per dierplaats per jaar.
2.5.5. Gelet op het vorenstaande is het college er terecht van uitgegaan dat het aangevraagde huisvestingssysteem een emissiearm huisvestingssysteem is. Het college is dan verder ook terecht uitgegaan van een minimaal aan te houden afstand van 225 meter tussen het emissiepunt van de inrichting en het dichtstbijgelegen categorie IV-object, de woning aan de [locatie a].
2.5.6. Onbetwist staat vast dat wordt voldaan aan deze minimaal aan te houden afstand. De Wet stankemissie staat in zoverre dan ook niet aan vergunningverlening in de weg.
2.6. [appellanten] betogen dat niet zeker is of kan worden voldaan aan de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden.
Zij voeren aan dat het college het verkeer op het naast de inrichting gelegen pad ten onrechte niet heeft meegenomen bij de vaststelling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting, maar het geluid van dit verkeer als indirecte geluidhinder heeft beoordeeld. Volgens [appellanten] is de in dit verband door het college toegepaste circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) bedoeld voor verkeer op de openbare weg en kan het betrokken pad niet als zodanig worden beschouwd, nu het in privé-eigendom is en uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de inrichting en de aan de Twistweg 14a en 14c gelegen bedrijven.
Voorts stellen [appellanten] dat voor het geluid van de nertsen - dat volgens hen als irritant en schril moet worden omschreven - ten onrechte geen correctie voor tonaal geluid is toegepast.
[appellanten] voeren verder aan dat het akoestisch rapport van Van Westreenen onvoldoende kenbare gegevens bevat ten aanzien van de berekeningen van de geluidbelasting per geluidbron. Het is volgens hen dan ook niet te controleren of de berekende resultaten juist zijn.
2.6.1. De circulaire wordt toegepast voor de geluidnormering van verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting. Daarbij is niet van belang of het gaat om verkeer op de openbare weg. Uit de aanvraag blijkt dat het betrokken pad geen deel uitmaakt van de inrichting. Het college heeft daarom voor de beoordeling van geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting op dit pad aansluiting kunnen zoeken bij de circulaire.
2.6.2. In het akoestisch rapport van Van Westreenen is het geluid van de nertsen vanuit de hallen als bron vermeld. [appellanten] hebben met de enkele stelling dat het geluid van nertsen irritant en schril is, niet aannemelijk gemaakt dat het geluid vanwege de nertsen moet worden aangemerkt als tonaal geluid.
2.6.3. In het rapport is het bronvermogen per geluidbron vermeld. Dit is als uitgangspunt genomen bij de berekening van de totale geluidbelasting vanwege de inrichting. Uit deze berekening kan worden afgeleid dat aan de in de bij het bestreden besluit verleende vergunning gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. [appellanten] hebben aldus niet aannemelijk gemaakt dat de uitkomsten van de berekeningen in het rapport van Van Westreenen onjuist zijn.
2.6.4. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten geluidhinder niet van het akoestisch rapport van Van Westreenen heeft kunnen uitgaan.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010