ECLI:NL:RVS:2010:BL9655

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900708/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin een boete van € 8.000,00 werd opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister had op 7 januari 2008 een boete opgelegd aan [appellante] omdat zij een vreemdeling arbeid had laten verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 2 september 2009, waarbij zowel [appellante] als de minister vertegenwoordigd waren. De Raad overwoog dat de Wav van toepassing was zoals deze luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009. De Raad concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat [appellante] de vreemdeling arbeid had laten verrichten in de zin van de Wav. De verklaringen van de vreemdeling en een vennoot van [appellante] werden als bewijs gebruikt voor de handhaving van de boete.

[appellante] voerde aan dat de ambtenaren niet bevoegd waren om de vreemdeling en haar vennoot te horen, maar de Raad oordeelde dat de verklaringen op een juiste wijze waren verkregen en dat er geen grond was voor bewijsuitsluiting. De Raad bevestigde dat de werkzaamheden van de vreemdeling niet slechts marginaal waren en dat de boete terecht was opgelegd. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200900708/1/V6.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) van 17 december 2008 in zaak nr. 08/1051 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2008 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 22 mei 2008 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W.F. Jacobson, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder 1˚, voor zover thans van belang, wordt de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid voor de toepassing van het eerste lid met een rechtspersoon gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, gesteld op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit.
2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtseed opgemaakte boeterapport van 24 mei 2007 (hierna: het boeterapport) met bijlagen, houdt in dat [appellante] op 25 maart 2007 een vreemdeling van Bulgaarse nationaliteit (hierna: de vreemdeling) arbeid heeft laten verrichten in de zin van de Wav, bestaande uit poetswerkzaamheden, terwijl hiervoor geen tewerkstellingsvergunning was verleend en deze wel was vereist.
In een op 4 april 2007 op ambtseed opgemaakte handhavingsrapportage (hierna: de handhavingsrapportage) van twee gemeentelijke opsporingsambtenaren (hierna: de ambtenaren), die als bijlage bij het boeterapport is gevoegd, is vermeld dat ten tijde van een controle in het kader van de naleving van de sluitingstijden op 25 maart 2007 is geconstateerd dat de vreemdeling in de horecagelegenheid van [appellante] aan het poetsen was.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de minister de verklaringen die de vreemdeling en [vennoot 1] op 29 maart 2007 tegenover de ambtenaren hebben afgelegd niet aan de handhaving van de boete ten grondslag mocht leggen. Daartoe voert zij aan dat de ambtenaren niet bevoegd waren hen over de vermeende overtreding van de Wav te horen. Voorts komt de door de ambtenaren opgemaakte verklaring van [vennoot 1] niet overeen met wat hij tegenover hen heeft verklaard. [vennoot 1] heeft om die reden, zoals hij in een bij de rechtbank onder ede bevestigde verklaring heeft vermeld, de verklaring ook niet ondertekend. [vennoot 1] spreekt en verstaat de Nederlandse taal slechts beperkt, zodat hij niet heeft kunnen verklaren dat de vrouw die in zijn horecagelegenheid aan het poetsen was zijn vriendin is, aldus [appellante].
2.3.1. Blijkens de handhavingsrapportage hebben de ambtenaren, na een telefonisch onderhoud met een ambtenaar van de Arbeidsinspectie en op diens verzoek de vreemdeling op 29 maart 2007 over de vermeende overtreding van de Wav gehoord. Daargelaten of de ambtenaren hiertoe bevoegd waren, zou de verklaring in dat geval niet op een wijze zijn verkregen die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van deze verklaring onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht, zodat voor bewijsuitsluiting wegens gesteld onbevoegd handelen reeds daarom geen grond bestaat. Voorts hebben de ambtenaren [vennoot 1] zelf op 29 maart 2007 alleen over de sluitingstijden gehoord, zodat het betoog van [appellante] dat zij niet bevoegd waren [vennoot 1] over de vermeende overtreding van de Wav te horen, reeds wegens het gemis aan feitelijke grondslag faalt. Dat [vennoot 1] tijdens dat gehoor zelf over de vermeende overtreding van de Wav heeft verklaard, komt voor zijn rekening.
Daarnaast heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen de ambtenaren in de door hen opgemaakte verklaring van 29 maart 2007 hebben neergelegd niet overeenkomt met wat [vennoot 1] tegenover hen heeft verklaard. Dat [vennoot 1] bij de rechtbank heeft verklaard dat hij tegenover de ambtenaren niet heeft verklaard dat de vrouw die in zijn horecagelegenheid aan het poetsen was zijn vriendin is en hij om die reden de verklaring van 29 maart 2007 niet heeft ondertekend, is onvoldoende om aan die verklaring verder geen betekenis te hechten. Van deze reden is in de door de ambtenaren opgemaakte en ondertekende verklaring geen melding gemaakt. Daar komt bij dat [appellante] haar stelling dat [vennoot 1] de Nederlandse taal zodanig slecht spreekt en verstaat dat hij het vorenstaande niet heeft kunnen verklaren, niet aannemelijk heeft gemaakt. [vennoot 1] heeft volgens een door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal op 14 mei 2007 tegenover deze inspecteurs verklaard dat hij de Nederlandse taal goed verstaat en begrijpt. Daarnaast heeft ook de rechtbank [vennoot 1] in de Nederlandse taal gehoord.
De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de verklaringen die de vreemdeling en [vennoot 1] op 29 maart 2007 tegenover de ambtenaren hebben afgelegd ten onrechte aan de handhaving van de boete ten grondslag heeft gelegd.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] de vreemdeling arbeid heeft laten verrichten in de zin van de Wav. Daartoe voert zij aan dat de handhavingsrapportage ten onrechte op ambtseed is opgemaakt, nu gesteld noch gebleken is dat een wettelijk voorschrift een proces-verbaal op ambtseed vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt. Volgens haar bestaat om die reden, gelet op de bij de rechtbank onder ede bevestigde verklaringen van de vreemdeling, [vennoot 1] en [werkneemster] van [appellante], onvoldoende grond voor de boeteoplegging. Het slechts opruimen van een tafel waaraan de vreemdeling samen met [vennoot 1], die haar vriend is, heeft gezeten, is niet aan te merken als het verrichten van arbeid in de zin van de Wav, aldus [appellante].
2.4.1. Vaststaat dat de ambtenaren als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn beëdigd, zodat de handhavingsrapportage terecht op ambtseed is opgemaakt. Voor het oordeel dat de ambtenaren hiertoe alleen bevoegd zijn indien een wettelijk voorschrift een proces-verbaal op ambtseed vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, bestaat geen grond.
Blijkens de handhavingsrapportage is, zoals hiervoor onder 2.2. is vermeld, geconstateerd dat de vreemdeling op 25 maart 2007 in de horecagelegenheid van [appellante] aan het poetsen was. In het boeterapport is vermeld dat uit telefonische navraag is gebleken dat één van de ambtenaren heeft gezien dat de vreemdeling in haar handen een dweil en een handdoek had en aan het dweilen was. [vennoot 1] heeft op 29 maart 2007 tegenover de ambtenaren verklaard dat de vrouw die aan het poetsen was zijn vriendin is. Voorts heeft de vreemdeling op die dag tegenover hen verklaard dat zij voornamelijk helpt met poetsen wanneer er werk is. De door de vreemdeling verrichte werkzaamheden hebben, anders dan [appellante] stelt, niet slechts bestaan uit het opruimen van een tafel waaraan zij met haar vriend heeft gezeten maar hebben meer omvat, zodat van louter marginale arbeid geen sprake is geweest.
De rechtbank heeft op grond van het vorenstaande met juistheid overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] de vreemdeling arbeid heeft laten verrichten in de zin van de Wav. De verklaringen van [vennoot 1] en de vreemdeling in beroep dat de vreemdeling niet in de onderneming van [appellante] heeft gewerkt, hebben de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid. Aan hun eerdere tegenover de ambtenaren afgelegde verklaringen van 29 maart 2007 wordt terecht meer geloof gehecht, nu deze met de waarneming van de ambtenaren in overeenstemming zijn. Voorts heeft [werkneemster] ter zitting in beroep weliswaar verklaard dat zij de vreemdeling niet heeft zien poetsen, maar zij was ten tijde van de controle niet aanwezig.
Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte in de omstandigheid, dat de werkzaamheden van de vreemdeling slechts hebben bestaan uit het opruimen van een tafel waaraan zij met haar vriend heeft gezeten, geen aanleiding heeft gezien de door de minister gehandhaafde boete te matigen, reeds omdat van deze situatie, zoals hiervoor onder 2.4.1. is overwogen, geen sprake was.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010
382-485.