200909191/2/R1.
Datum uitspraak: 29 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers] (hierna in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te [woonplaats], gemeente Medemblik,
verzoekers,
de raad van de gemeente Medemblik (hierna: de raad),
verweerder.
Bij besluit van 5 oktober 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Leekerweide" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2009, beroep ingesteld. [verzoeker] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 23 december 2009.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 maart 2010, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door A. van den Ende en H. Bas, beide werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de stichting Leekerweide, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.1.1. Wat betreft het standpunt van de raad en de stichting Leekerweide dat geen sprake is van een spoedeisend belang nu zij hebben afgesproken dat van een te verlenen bouwvergunning geen gebruik zal worden gemaakt totdat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure, overweegt de voorzitter als volgt.
Ter zitting is gebleken dat de stichting Leekerweide reeds een aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend. Zodra het bestemmingsplan in werking treedt, dient het college van burgemeester en wethouders op deze aanvraag te beslissen. Gelet hierop is sprake van een spoedeisend belang. Dat is toegezegd dat geen gebruik van de te verlenen bouwvergunning wordt gemaakt tot het bestemmingsplan onherroepelijk wordt, maakt dit niet anders. Immers, het feit dat nog niet met bouwwerkzaamheden wordt begonnen, betekent niet dat geen juridisch onomkeerbare situatie kan ontstaan.
Voor zover de raad ter motivering van zijn standpunt verwijst naar de uitspraak van de voorzitter van 31 maart 2009, zaak nr.
200901023/2/R3overweegt de voorzitter dat in die procedure, anders dan in de onderhavige procedure, nog geen bouwvergunning was aangevraagd en dat de eigenaar had toegezegd dat hij dit niet eerder zou doen dan nadat het plan onherroepelijk zou worden.
2.1.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op een perceel aan de Broerdijk dat in het buitengebied ligt. Nagenoeg het gehele plangebied is bestemd als "Wonen - Wooncentrum". Het plan maakt de realisering van een woonzorgcomplex voor verstandelijk gehandicapten mogelijk.
2.1.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels zijn de op de plankaart voor "Wooncentrum" aangewezen gronden bestemd voor een gebouw ten behoeve van de huisvesting van bijzondere doelgroepen, zoals bejaarden, gehandicapten, alsmede ten behoeve van voorzieningen die benodigd zijn voor het verlenen van sociale, sociaal-medische en/of medische verzorging en/of begeleiding alsmede voor dagbesteding van personen die tot deze doelgroep behoren.
Ingevolge artikel 3, lid 2.1., onder c, e, f, g en h, van de planregels bedraagt het bebouwingspercentage van het bouwvlak ten hoogste 60, bedraagt het aantal woningen op het bouwperceel ten hoogste 18, bedragen de bouw- en goothoogte van het hoofdgebouw ten hoogste 9 respectievelijk 3,5 meter en bedraagt de dakhelling minimaal 30º en maximaal 45º.
Blijkens de verbeelding heeft het bouwvlak een oppervlakte van ongeveer 2.500 m2.
2.2. Wat betreft het standpunt van [verzoeker] dat te volumineuze bebouwing wordt toegestaan in het plangebied, overweegt de voorzitter als volgt. Gelet op de verbeelding in samenhang bezien met artikel 3, lid 2.1., van de planregels mag een gebouw van ongeveer 1.500 m2 groot bestaande uit één verdieping met een kap worden gerealiseerd. De raad heeft zich naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een dergelijke bouwmassa passend is in de omgeving. Hierbij heeft de raad in redelijkheid kunnen betrekken dat zich in de omgeving verschillende (agrarische) bedrijfsbebouwing bevindt met een vergelijkbare oppervlakte en dat veel bebouwing in de omgeving bestaat uit één bouwlaag en een kap.
2.3. Voorts overweegt de voorzitter dat in het niet nader onderbouwde standpunt van [verzoeker] dat het onwenselijk is dat het in het landelijk gebied mogelijk wordt gemaakt bebouwing in de tweede lijn te realiseren, geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Hierbij betrekt de voorzitter dat de raad in redelijkheid belang heeft kunnen toekennen aan het feit dat het plangebied - vanwege de omstandigheid dat het aan een kruispunt ligt - weliswaar vanuit het zuiden bezien achter de ter plaatse aanwezige lintbebouwing ligt, maar dat het in het oosten direct grenst aan de Broerdijk zodat vanaf dit deel van de Broerdijk bezien geen sprake zal zijn van bebouwing in de tweede lijn. Voorts betrekt de voorzitter hierbij dat uit de plantoelichting volgt dat het plan past in de omgeving nu ook (agrarische) bedrijfsbebouwing over het algemeen in de tweede lijn ligt.
2.4. In het standpunt van [verzoeker] dat de in het plan mogelijk gemaakte functies niet passen in een landelijke omgeving, ziet de voorzitter evenmin grond voor het oordeel dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Hierbij betrekt de voorzitter dat ter zitting is gebleken dat het merendeel van de woningen aan de Broerdijk wordt gebruikt als burgerwoningen en niet als bedrijfswoningen en dat derhalve een woonfunctie die niet in relatie staat tot een agrarisch bedrijf veel voorkomt in de omgeving. Voorts betrekt de voorzitter hierbij dat de raad zich ter zitting onweersproken op het standpunt heeft gesteld dat de omgeving van het plangebied weliswaar kan worden aangemerkt als landelijk gebied, maar dat reeds verschillende locaties in de omgeving een niet-agrarische functie hebben.
2.5. De voorzitter overweegt verder dat uit de plantoelichting volgt dat in de Welstandsnota Noorder-Koggenland 2006 niet alleen welstandscriteria zijn opgenomen maar ook criteria die betrekking hebben op stedenbouwkundige waarden. Gelet hierop en nu uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de raad de bouwmassa die in het plan mogelijk wordt gemaakt hieraan heeft getoetst, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan geen stedenbouwkundige afweging heeft gemaakt.
2.6. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.P. Vroegindeweij, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Vroegindeweij
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2010