ECLI:NL:RVS:2010:BM0161

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909327/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • R.I.Y. Lap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake goedkeuring wijzigingsplan Buitengebied 2006 te Uden

Op 29 maart 2010 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door [verzoeker] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat op 21 september 2009 goedkeuring verleende aan het wijzigingsplan 'Buitengebied 2006, perceel [locatie]'. Dit wijzigingsplan, vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Uden op 30 juni 2009, voorziet in de bouw van een nieuwe woning binnen de geurcontour van de varkenshouderij van [verzoeker].

[Verzoeker] betoogde dat de goedkeuring onterecht was verleend, omdat de geurbelasting van de nieuwe woning de norm van 14 odour units per kubieke meter lucht overschrijdt. Hij stelde dat de berekeningen van het college van gedeputeerde staten onjuist waren en dat de nieuwe woning niet buiten de geurcontour ligt. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 februari 2010, waar [verzoeker] werd vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, en het college van burgemeester en wethouders door mr. J.J.M. van Beuningen.

De voorzitter oordeelde dat het wijzigingsplan een spoedeisend belang diende, maar dat de berekeningen van het college van burgemeester en wethouders correct waren. De geurbelasting ter plaatse van de nieuwe woning werd vastgesteld op 12,49 odour units per kubieke meter, wat onder de norm ligt. De voorzitter concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de bedrijfsvoering van [verzoeker] werd belemmerd door de nieuwe woning, en dat er geen reden was om te veronderstellen dat er geen goed woon- en leefklimaat zou zijn. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

De beslissing werd genomen zonder proceskostenveroordeling, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

200909327/2/R3.
Datum uitspraak: 29 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2009 heeft het college van gedeputeerde staten besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Uden bij besluit van 30 juni 2009 vastgestelde wijzigingsplan "Buitengebied 2006, perceel [locatie]".
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 februari 2010, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, werkzaam bij Krijger Advies, is verschenen. Voorts zijn ter zitting verschenen het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. van Beuningen, werkzaam bij de gemeente, en [vergunninghouder].
Buiten bezwaren van partijen hebben het college van burgemeester en wethouders en [verzoeker] nog nadere stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het wijzigingsplan voorziet in het toekennen van de bestemming "Woningen" met de aanduiding ‘2’ ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats], om de splitsing van een boerderij mogelijk te maken.
2.3. Ten behoeve van de splitsing van de boerderij is reeds een aanvraag voor een bouwvergunning ingediend. Gelet hierop acht de voorzitter een spoedeisend belang aanwezig.
2.4. [verzoeker] stelt dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan dat voorziet in de bouw van een nieuwe woning binnen de geurcontour van zijn varkenshouderij. Hij betoogt dat de norm voor de ten hoogste toegestane geurbelasting van 14 odour units per kubieke meter lucht op de nieuwe woning ruimschoots wordt overschreden. Hierdoor wordt zijn bedrijfsvoering belemmerd en kan geen goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd ter plaatse van de nieuwe woning. Het standpunt van het college van gedeputeerde staten dat de woning buiten de geurcontour wordt gerealiseerd, is volgens [verzoeker] onjuist, omdat het college van gedeputeerde staten uitgaat van onjuiste berekeningen van de geurbelasting. Anders dan het college van gedeputeerde staten betoogt, kan het bedrijf in westelijke richting uitbreiden, zodat de geurbelasting op de nieuwe woning moet worden berekend vanaf de grens van het bouwvlak, in plaats vanaf de emissiepunten van de stallen, aldus [verzoeker].
2.5. Het college van gedeputeerde staten stelt zich met het college van burgemeester en wethouders op het standpunt dat de nieuwe woning niet binnen de geurcontour van het bedrijf van [verzoeker] ligt. Voorts stelt het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt dat de veehouderij in haar uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt door de noordelijk gelegen burgerwoning Ruitersweg 3, zodat de geurcontour van het bedrijf moet worden bepaald vanaf de huidige emissiepunten van het bedrijf.
2.6. Ter zitting is gebleken dat de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van [verzoeker] worden beperkt door zowel de ten noorden daarvan gelegen woning Ruitersweg 3, waar de geldende maximale geurbelastingsnorm wordt overschreden, als de voormalige bedrijfswoning aan de Eikenheuvelweg 21, ten aanzien waarvan een afstand van 50 meter moet worden aangehouden. Voorts is ter zitting gebleken dat deze belemmeringen mogelijk niet in de weg staan aan het in westelijke richting verplaatsen van de emissiepunten van de veehouderij binnen het bouwvlak, in de richting van de woning [locatie].
2.7. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting hebben zowel het college van burgemeester en wethouders als [verzoeker] opnieuw de geurbelasting ter plaatse van de nieuwe woning berekend, daarbij rekening houdend met de reeds bestaande beperkingen van de bedrijfsvoering van [verzoeker]. Het college van burgemeester en wethouders is uitgegaan van een emissiepunt dat binnen het bouwvlak op 50 meter afstand van de woning Eikenheuvelweg 21 ligt, en dat de meeste mogelijkheden voor de bedrijfsvoering van [verzoeker] biedt gelet op de beperkingen die de woning Ruitersweg 3 oplevert. Naar het oordeel van de voorzitter wordt hiermee meer rekening gehouden met de specifieke belemmeringen voor de bedrijfsvoering van [verzoeker] dan in de berekening die [verzoeker] heeft overgelegd. Het emissiepunt waar [verzoeker] vanuit gaat, ligt meer naar de woning Ruitersweg 3, die het bedrijf reeds in zijn bedrijfsvoering belemmert. Voorts komen de overige door het college van burgemeester en wethouders gehanteerde uitgangspunten de voorzitter niet onjuist voor.
Nu uit de berekening van het college van burgemeester en wethouders volgt dat de geurbelasting ter plaatse van de nieuwe woning 12,49 odour units per kubieke meter bedraagt, heeft het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld dat de woning buiten de geurcontour van 14 odour units per kubieke meter lucht ligt. Vooralsnog ziet de voorzitter in hetgeen door [verzoeker] is gesteld geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de bedrijfsvoering van [verzoeker] wordt belemmerd door de nieuwe woning. Evenmin ziet hij hierin aanleiding voor het oordeel dat geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse ervan. Gelet op het voorgaande dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2010
288-618.