200908373/2/R2.
Datum uitspraak: 30 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats], gemeente Ede,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 11 september 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) beslist over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 14 juli 2009 vastgestelde bestemmingsplan Agrarisch Buitengebied "Omgeving [locatie] te [plaats]" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2009, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 maart 2010, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. H.E. Davelaar, advocaat te Zwolle, is verschenen. Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwordigd door drs. M.P. Riemensma en mr. R. Wassenaar, werkzaam bij de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan heeft betrekking op de locatie "omgeving [locatie]" te [plaats]. Het plan voorziet in een vergroting van de bouwmogelijkheden ter plaatse van dit perceel waar het bedrijf van [partij] is gevestigd. In artikel 20 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Artikel 30-herziening Agrarisch Buitengebied" is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor uitbreidingen van middelgrote agrarische bedrijven. Het plan is daar een uitwerking van.
2.3. Het betoog van [verzoeker] dat het voorontwerp van het wijzigingsplan ten onrechte niet voor inspraak ter inzage is gelegd treft geen doel. Met ingang van 1 juli 2005 is artikel 6a van de WRO vervallen. Ingevolge de WRO, zoals deze thans luidt, vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Nu het bieden van inspraak geen onderdeel meer uitmaakt van de in de WRO geregelde procedure kan, indien in een gemeentelijke verordening, als bedoeld in artikel 150 van de Gemeentewet, de mogelijkheid of verplichting is opgenomen inspraak te bieden, het niet nakomen van deze verplichting geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten met zich brengen.
2.4. Artikel 20, tweede lid, van de voorschriften van het moederplan noemt terzake van de uitbreiding van bestaande agrarische bedrijven twee criteria. Het agrarisch bedrijf moet zijn aangeduid met middelgroot. Hier is aan voldaan omdat voor het bedrijf waar het om gaat deze aanduiding is opgenomen op de plankaart. Voorts moet er ingevolge het vorenvermelde artikel sprake zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf. Het betoog van [verzoeker] dat nu een begripsbepaling van de term "volwaardig" ontbreekt geen sprake is van een objectieve begrenzing van de wijzigingsbevoegdheid, treft naar het voorlopige oordeel van de voorzitter geen doel. Ook het betoog dat het agrarische bedrijf van [partij] aan de [locatie] te [plaats] geen volwaardig bedrijf is, treft geen doel. Hetgeen door [partij] naar voren is gebracht omtrent de arbeidsomvang en de bedrijfsomvang, die naar onbestreden is gesteld 134 NGE betreft, geeft de voorzitter vooralsnog geen aanleiding om te twijfelen aan de volwaardigheid van het agrarische bedrijf.
2.5. Hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd omtrent het ten onrechte ontbreken van de grenzen van het bouwblok treft evenmin doel. Er is sprake van een verbaal bouwblok, hetgeen betekent dat de begrenzing van het bouwbolk niet op de plankaart vast ligt. De omvang en locatie daarvan zijn geregeld in de planvoorschriften. Niet is gebleken dat dit zich niet verdraagt met de goede ruimtelijke ordening.
2.6. Ook hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd omtrent de ontsluiting van het perceel van [partij] geeft geen aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Niet is gebleken dat het perceel, ook niet na de komst van de met het plan beoogde schuur hetgeen meer vervoersbewegingen zal generen, niet op verantwoorde wijze kan worden ontsloten.
2.7. [verzoeker] betwist voorts dat de berekeningen dat wordt voldaan aan de eisen die de Wet luchtkwaliteit stelt ten onrechte ontbreken. Ter zitting is nog gesteld dat ten onrechte niet is getoetst aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005).
2.7.1. In par. 4.3.2 van de plantoelichting is geconcludeerd dat de bouw van de pluimveestal die met het plan is beoogd aan de eisen van de Wet luchtkwaliteit voldoet. Ter toelichting is aangegeven dat ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning voor de in aanbouw zijnde schuur in het kader van de milieuvergunning is onderzocht of de te verwachten toename van fijnstof voldoet aan de eisen van de Wet luchtkwaliteit. Mede vanwege het feit dat er bij de pluimveestal geen sprake is van uitloop voldoet de bouw aan de eisen.
2.7.2. De voorzitter heeft vooralsnog onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de stelling van het college van burgemeester en wethouders dat de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit (die deel uitmaakt van de Wet milieubeheer) ten gevolge van het plan niet zullen worden overschreden. Deze grenswaarden verschillen niet van de grenswaarden van het Blk 2005. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Niet is vast komen te staan dat indien een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet noodzakelijk is, die niet kan worden verleend, zodat ook hetgeen in dat verband is betoogd niet noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Ten slotte heeft de voorzitter niet kunnen vaststellen dat sprake is geweest van een onevenredige belangenafweging en dat het college van burgemeester en wethouders geen doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan het bedrijfsbelang.
2.10. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Ouwehand
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2010