201001102/2/M1.
Datum uitspraak: 1 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Exploitatiemaatschappij Wisosplit B.V., gevestigd te Kerkrade,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 8 december 2009 heeft het college met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer voorschrift B.1a van de op 8 maart 1994 aan Wisosplit verleende vergunning vervangen door een nieuw voorschrift B.1a.
Tegen dit besluit heeft Wisosplit bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2010, heeft Wisosplit de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 maart 2010, waar Wisosplit, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Rotterdam, drs. M.H.M. van Ingen en drs. R.J.A. Savelkooij, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en M.G.L. Soons, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [partij] en anderen, vertegenwoordigd door E. Gehlen, als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Wisosplit betoogt dat het college ten onrechte alle 171 verzoekers om toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer als belanghebbende heeft aangemerkt.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in elk geval een deel van de verzoekers om toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer als belanghebbende is aan te merken, zodat het college het verzoek niet buiten behandeling mocht laten. Deze grond kan dan ook niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. In het nieuwe voorschrift B.1a Stofhinder is het volgende bepaald:
a. Indien verstuiving of stofverspreiding direct bij de bron (hiervan is sprake indien visueel kan worden waargenomen dat zich stof bevindt op een afstand van 2 meter of verder van de bron waar de stof is ontstaan) ten gevolge van opslag, overslag, het be- en verwerken van (afval)stoffen, activiteiten en/of processen kan ontstaan of ontstaat, dient dit middels besproeien en/of afdekking of anderszins voorkomen of opgeheven te worden zodanig dat er zich geen stof buiten de inrichting kan verspreiden.
b. Indien sproeien met water of andere stofbestrijdingsmaatregelen (bijvoorbeeld afdekken) wegens de (weers)omstandigheden (bijvoorbeeld vorst, wind of defect zijn sproei-installatie) niet mogelijk zijn, mogen handelingen die stofvorming kunnen veroorzaken niet worden uitgevoerd.
c. Indien de inrichting niet in bedrijf (dus buiten de bedrijfstijden) is, moeten voorzieningen zijn getroffen om verspreiding van zand, stof of ander fijnkorrelig materiaal buiten de inrichting te voorkomen.
2.4. Wisosplit betoogt dat ten onrechte het doelvoorschrift is gesteld dat ingeval van stofverspreiding direct bij de bron, maatregelen moeten worden getroffen om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen. Volgens Wisosplit staat het oorzakelijk verband tussen stofverspreiding bij de bron en stofverspreiding buiten de inrichting niet vast. Volgens Wisosplit zijn conform de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil 2006; hierna: de NeR) BBT-maatregelen in de overdracht denkbaar die uitgaan van stofverspreiding bij de bron, maar niet leiden tot stofverspreiding buiten de inrichting. Verder kan binnen de inrichting stof vrijkomen uit natuurlijke en niet-natuurlijke (exploitatie) bronnen. Ook met het voorbehoud dat hiervoor in voetnoot 2 bij het voorschrift is gemaakt, is het volgens Wisosplit niet handhaafbaar. Wisosplit wijst er hierbij op dat niet alleen stof als gevolg van werkzaamheden kan ontstaan maar ook door natuurlijke oorzaken.
Volgens Wisosplit dient vanuit een oogpunt van rechtszekerheid in een middelvoorschrift te worden bepaald dat met name genoemde middelen moeten worden ingezet. Toch nog buiten de inrichting tredend exploitatiestof moet dan als onvermijdelijk en toegestaan worden beschouwd, aldus Wisosplit. In dit verband wijst Wisosplit er op dat zij in haar aanvraag om een revisievergunning heeft geïnventariseerd welke maatregelen in welke situaties kunnen worden getroffen. Het college heeft daar volgens Wisosplit ten onrechte geen rekening mee gehouden.
2.5. Het college betoogt dat terecht voor het gestelde doelvoorschrift is gekozen. Volgens het college is uitgangspunt van de NeR dat stofverspreiding bij de bron, althans op twee meter of meer daarvan, en daarmee buiten de inrichting moet worden voorkomen. Volgens het voorschrift mag stof zich uiteindelijk verder dan twee meter van de bron verspreiden, als de te nemen maatregelen maar voorkomen dat stofverspreiding buiten de inrichting ontstaat, aldus het college. Het voorschrift ziet niet toe op stofverspreiding die niet het gevolg is van de exploitatie. Het voorschrift is handhaafbaar, omdat stofverspreiding op twee meter of meer van de bron en vervolgens getroffen maatregelen visueel waarneembaar zijn, aldus het college.
Het college betoogt dat uit de artikelen 8.12 en 8.12a van de Wet milieubeheer volgt dat bij voorkeur een doelvoorschrift wordt gesteld. Volgens het college is een middelvoorschrift geen reële optie, aangezien niet vaststaat dat de maatregelen in de aanvraag om een revisievergunning, welke aanvraag nog niet aan de gestelde eisen voldoet, leiden tot het voorkomen van stofverspreiding buiten de inrichting. Wisosplit is volgens het college vrij middelen aan te wenden, waaronder de in de aanvraag opgesomde, om het gestelde doel te bereiken.
2.6. De voorzitter overweegt dat voorschrift B.1a verschillende werkwijzen toelaat om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen en op zichzelf niet verbiedt dat stof zich verder dan twee meter van de bron verspreidt. Het voorschrift belemmert de ter zitting aangekondigde nieuwe werkwijze, waarbij in de luwte van terreinverhogingen zal worden gewerkt, dan ook niet. Voorts acht de voorzitter niet aannemelijk dat binnen de inrichting stof uit natuurlijke bronnen in een meer dan beperkte mate vrijkomt. Nu evenmin is gebleken dat in de omgeving andere stofbronnen van betekenis aanwezig zijn, gaat de voorzitter ervan uit dat zich bij handhaving geen wezenlijke problemen behoeven voor te doen. Verder kan naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet worden gesteld dat door een doelvoorschrift en geen middelvoorschrift te stellen in strijd is gehandeld met artikel 8.12 van de Wet milieubeheer. Ook hetgeen Wisosplit overigens heeft aangevoerd, kan niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2010