ECLI:NL:RVS:2010:BM0192

Raad van State

Datum uitspraak
1 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002101/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake ontheffing brandstapel op paasdagen

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 april 2010 uitspraak gedaan op een verzoek van [verzoeker] om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek volgde op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn, dat op 8 februari 2010 een ontheffing krachtens de Wet milieubeheer had verleend voor het oprichten en branden van een brandstapel op het perceel [locatie] te [plaats] op 4 en 5 april 2010, de eerste en tweede paasdag. [verzoeker] had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat hij een ruimere brandperiode had aangevraagd van 1 april tot 1 mei 2010, en vreesde dat slechte weersomstandigheden het branden op de aangewezen dagen onmogelijk zouden maken.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 maart 2010, waar [verzoeker] en een vertegenwoordiger van het college aanwezig waren. De voorzitter overwoog dat ingevolge artikel 10.2 van de Wet milieubeheer het verboden is om afvalstoffen buiten een inrichting te verbranden, maar dat het college onder bepaalde voorwaarden ontheffing kan verlenen. Het college had in dit geval ontheffing verleend voor de paasdagen, maar niet voor de door [verzoeker] gewenste langere periode. De voorzitter concludeerde dat het college in redelijkheid tot dit beleid had kunnen komen, gezien de sterke toename van aanvragen voor ontheffingen voor paasvuren en de strikte voorwaarden die aan dergelijke ontheffingen zijn verbonden.

De voorzitter oordeelde dat de door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden, zoals de mogelijkheid van slechte weersomstandigheden, geen bijzondere reden vormden om van het beleid af te wijken. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 april 2010.

Uitspraak

201002101/1/M1.
Datum uitspraak: 1 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker], wonend te [woonplaats], om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2010 heeft het college aan [verzoeker] een ontheffing krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en het branden van een brandstapel op het perceel [locatie] te [plaats] voor 4 en 5 april 2010 (eerste en tweede paasdag).
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief van 19 maart 2010 bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 maart 2010, waar [verzoeker], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H. Kerver, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
Ingevolge artikel 10.63, tweede lid, kan het college van burgemeester en wethouders, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te verbranden, voor zover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft.
2.2. [verzoeker] voert aan dat het college ten onrechte ontheffing heeft verleend voor uitsluitend 4 en 5 april 2010 (eerste en tweede paasdag). In de aanvraag van 8 januari 2010 heeft [verzoeker] voor het branden van een paasvuur een brandperiode aangevraagd van 1 april 2010 tot 1 mei 2010. Volgens [verzoeker] is een ruimere brandperiode noodzakelijk, aangezien het branden op 4 en 5 april 2010 wegens slechte weersomstandigheden wellicht niet mogelijk is. Voorts betoogt [verzoeker] dat hij op grond van het Ontheffingenbeleid op het verbod om afvalstoffen te verbranden van de gemeente Zuidhorn van 20 januari 2009 (hierna: het ontheffingenbeleid) mocht verwachten dat aan hem ontheffing zou worden verleend voor de periode 1 april 2010 tot 1 mei 2010. In dit verband wijst [verzoeker] op punt 10 van het ontheffingenbeleid, waarin staat dat een ontheffing geldig is voor de periode die wordt aangevraagd.
2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat op grond van het ontheffingenbeleid voor het verbranden van snoeiafval in het algemeen geen ontheffing wordt verleend. Het snoeiafval dient op alternatieve wijze te worden afgevoerd. Voor paasvuren wordt op grond van het beleid uitsluitend ontheffing verleend ten tijde van eerste en tweede paasdag, in dit geval 4 en 5 april 2010. Volgens het college volgt uit de volledige context van het beleid dat voor paasvuren ontheffing wordt verleend uitsluitend op eerste en tweede paasdag en niet, zoals [verzoeker] stelt, voor de periode die wordt aangevraagd.
2.4. Het ontheffingenbeleid is vastgesteld vanwege de sterke toename van aanvragen om ontheffing voor het branden van paasvuren, oudejaarsvuren en het verbranden van snoeihout. Het college heeft met de beperking van de mogelijkheid om ontheffing te verlenen voor het verbranden van snoeihout aangesloten bij de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II 2000/01, 26638, nr. 24, p. 2). Daarin wordt er van uitgegaan dat gemeenten terughoudend zijn bij het verlenen van een ontheffing van het verbrandingsverbod. Ter zitting heeft het college verklaard dat er voor het branden van een paasvuur slechts één andere ontheffing is verleend op 4 en 5 april 2010. Naar het oordeel van de voorzitter blijft het ontheffingenbeleid binnen de kaders die artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer in dit verband stelt. Het college heeft naar het voorlopige oordeel van de voorzitter in redelijkheid tot dit beleid kunnen komen.
2.4.1. Het college heeft nu het hier gaat om de ontheffing van het verbod om afvalstoffen te verbranden voor een paasvuur, waarvoor onder strikte voorwaarden in het beleid een uitzondering is gemaakt, een juiste toepassing aan dit beleid gegeven en met inachtneming hiervan het verlenen van de gevraagde ontheffing terecht beperkt tot de eerste en tweede paasdag, in dit geval 4 en 5 april 2010. Wat de duur van de ontheffing betreft is de voorzitter voorshands van oordeel dat het college het ontheffingenbeleid in het geval van een paasvuur terecht in zijn volledige context heeft gelezen en toegepast en geen zelfstandige betekenis heeft toegekend aan de door [verzoeker] genoemde bepaling onder punt 10 van het ontheffingenbeleid.
2.4.2. Hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd - te weten de mogelijk slechte weersomstandigheden die het verbranden tijdens de beide paasdagen onmogelijk maken - is naar het oordeel van de voorzitter geen bijzondere omstandigheid die het college aanleiding had moeten geven te overwegen een uitzondering op dit beleid te maken. Dit betekent in dit geval dat indien bij slechte weersomstandigheden [verzoeker] geen mogelijkheid ziet tot het branden van de brandstapel op de toegestane paasdagen, [verzoeker] de brandstapel zal moeten afvoeren en het snoeihout op de daarvoor geldende alternatieve wijze zal moeten verwijderen.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2010
159-651.