200904920/1/H2.
Datum uitspraak: 7 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 mei 2009 in zaken
nrs. 08/289 en 08/1242 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo.
Bij besluit van 4 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (hierna: het college) de aan [appellante] toegekende maandelijkse tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang voor de periode 1 oktober 2003 tot en met 31 juli 2006 ingetrokken en de betaalde tegemoetkoming voor die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 18.821,33.
Bij besluit van 29 januari 2008, voor zover thans van belang, heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[appellante] heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank).
Bij besluit van 18 november 2008 heeft het college het besluit van 29 januari 2008 gewijzigd, in die zin dat het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2007 alsnog gegrond is verklaard, de tegemoetkoming voor de periode 1 januari 2005 tot en met 31 juli 2006 is ingetrokken en de betaalde tegemoetkoming voor die periode is teruggevorderd tot een bedrag van € 1.280,48.
Bij uitspraak van 27 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 18 november 2008 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 augustus 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2010, waar uitsluitend [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.Th.M. Demmer, advocaat te Hengelo, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 22, vierde lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) heeft een persoon als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, slechts aanspraak op een tegemoetkoming, indien hij geen partner heeft.
Ingevolge artikel 28, vierde lid, verstrekt de ouder desgevraagd aan het college alle gegevens en inlichtingen die voor de aanspraak van een ouder op de tegemoetkoming van de gemeente van belang zijn.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, zijn de artikelen 58 tot en met 60 van de Wet werk en bijstand van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.2. [appellante] ontving van de gemeente een maandelijkse tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang op grond van de Wko. Het college heeft de Sociale Recherche Twente een onderzoek laten doen naar haar aanspraak op die tegemoetkoming. Hieruit is volgens het college naar voren gekomen dat [appellante] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [persoon] op het adres [locatie] in [plaats]. Zij heeft dit niet gemeld aan het college. Het college heeft de uitkomst van bedoeld onderzoek ten grondslag gelegd aan de intrekking en terugvordering van de tegemoetkoming. Aangezien [appellante] geen alleenstaande ouder was, had zij geen aanspraak op een tegemoetkoming, aldus het college.
2.3. Anders dan [appellante] betoogt heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college niet van de juistheid van de tegenover de sociaal rechercheurs door getuigen afgelegde verklaringen heeft mogen uitgaan. Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de waarnemingen van de sociaal rechercheurs niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Gelet op de getuigenverklaringen en de waarnemingen van de sociaal rechercheurs, waaruit naar voren komt dat [persoon] veelvuldig en ook 's nachts in de woning van [appellante] verbleef alsmede dat zijn auto zeer frequent bij die woning is waargenomen, wordt met de rechtbank overwogen dat die de conclusie van het college kunnen dragen dat [appellante] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [persoon]. [appellante] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dit heeft tot gevolg dat [appellante] ingevolge artikel 22, vierde lid, van de Wko voor die periode geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming. Door de gezamenlijke huishouding niet te melden aan het college is zij de op haar rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 28, vierde lid, van de Wko niet nagekomen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het college bevoegd is de aan [appellante] toegekende tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang voor de periode in geding in te trekken en de voor die periode betaalde tegemoetkoming terug te vorderen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het college van deze bevoegdheden in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010