ECLI:NL:RVS:2010:BM0201

Raad van State

Datum uitspraak
7 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904684/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • W. Sorgdrager
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van melding voor verandering inrichting onder de Wet milieubeheer door college van gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op 12 december 2008 een melding geweigerd die betrekking had op een verandering van de inrichting van [appellante] aan de [locatie] te [plaats]. De melding was gedaan op basis van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Het college verklaarde het bezwaar van [appellante] ongegrond bij besluit van 19 mei 2009, waarna [appellante] beroep instelde bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 15 februari 2010.

De inrichting betreft een klein bedrijf dat zich bezighoudt met het repareren en onderhouden van scheepsmotoren. [appellante] betoogde dat het college niet bevoegd was om over de melding te beslissen, omdat volgens haar het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord het bevoegde gezag was. Daarnaast stelde zij dat de inrichting sinds 1 januari 2008 onder het Activiteitenbesluit valt, waardoor deze niet meer vergunning- of meldingsplichtig zou zijn.

De Raad van State oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld bevoegd te zijn om te beslissen over de melding. De inrichting werd niet aangemerkt als een inrichting die onder de relevante categorieën van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer viel. De Raad concludeerde dat de vergunning die eerder was verleend, met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008, was vervallen. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van [appellante] en het besluit van 19 mei 2009 werd vernietigd.

Uitspraak

200904684/1/M1.
Datum uitspraak: 7 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) een melding als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van de inrichting van [appellante] aan de [locatie] te [plaats], geweigerd.
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2009.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E. van der Hoeven en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Drahmann en ing. D.M. Braas, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Voor de inrichting is bij besluit van 24 april 1996 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het repareren en inbouwen van scheepsmotoren.
2.2. [appellante] betoogt dat het college niet bevoegd was op de onderhavige melding te beslissen. Volgens haar is het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord het bevoegd gezag. Daartoe voert [appellante] aan dat categorie 13.3, onder b, van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) niet van toepassing is. Volgens haar volgt uit de wetsgeschiedenis dat de inrichtingen die nu genoemd worden in categorie 13.3, onder b, van bijlage I van het Ivb dezelfde zijn als die destijds in het Besluit categorie A-inrichtingen Wet geluidhinder werden aangewezen en dat de inrichting in het verleden nimmer is aangemerkt als inrichting die onder het Besluit categorie A-inrichtingen Wet geluidhinder valt. Bovendien ziet categorie 13.3, onder b, van bijlage I van het Ivb op scheepswerven en kan de inrichting niet als scheepswerf worden aangemerkt, aldus [appellante] .
[appellante] betoogt verder dat sinds 1 januari 2008 de inrichting valt onder de werking van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), zodat de inrichting niet meer vergunning- dan wel meldingsplichtig is. In dat verband voert zij aan dat bij de in bijlage 1, aanhef en onder w, derde punt, van het Activiteitenbesluit opgenomen categorie van inrichtingen gedacht moet worden aan scheepswerven. De activiteiten die binnen de inrichting worden ontplooid lijken niet op die van scheepswerven, aldus [appellante]. Volgens haar is de bij besluit van 24 april 1996 verleende vergunning dan ook vervallen.
2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat het bevoegd was op de melding te beslissen, omdat in de inrichting werkzaamheden worden verricht aan schepen die een lengte van meer dan 25 meter hebben als bedoeld in categorie 13.3, aanhef en onder b, van bijlage I van het Ivb. Volgens het college gaat het tevens om een inrichting als bedoeld in bijlage 1, aanhef en onder w, derde punt, van het Activiteitenbesluit.
2.4. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere categorieën van inrichtingen worden aangewezen, waarvoor de in het eerste lid bedoelde verboden gelden.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
Ingevolge artikel 3.1 van het Ivb zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Ingevolge categorie 13.3, aanhef en onder b, van bijlage I van het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer.
Ingevolge artikel 1.5 van het Activiteitenbesluit worden de in artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer bedoelde categorieën van inrichtingen in bijlage 1 genoemd.
Ingevolge bijlage 1 van het Activiteitenbesluit, aanhef en onder categorie w, derde punt, gelden de in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer opgenomen verboden voor inrichtingen voor het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen voor de beroepsvaart.
2.5. De bevoegdheid om te beslissen over de acceptatie van de melding berust bij het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn om voor de inrichting in kwestie vergunning te verlenen en dat, in samenhang daarmee, is belast met de bestuursrechtelijke handhaving.
2.6. De inrichting waar het bestreden besluit betrekking op heeft is een klein bedrijf met twee werknemers. Uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat de werkzaamheden van de inrichting het handelen in, repareren en onderhouden van scheepsmotoren inhouden. De activiteiten die worden uitgevoerd, zijn onder meer het verkopen en plaatsen van scheepsmotoren, het onderhouden en repareren van scheepsmotoren en het verkopen dan wel afvoeren als oud ijzer van oude scheepsmotoren. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat een scheepsmotor wordt gerepareerd in het desbetreffende schip, dat slechts onderdelen van een motor naar de werkplaats worden gebracht om daar gerepareerd te worden en dat zij niet beschikt over apparatuur om grote scheepsmotoren uit schepen te halen.
Gelet op het voorgaande moet de inrichting worden aangemerkt als een inrichting voor het verhandelen, repareren en onderhouden van scheepsmotoren en niet als een inrichting voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer, zoals bedoeld in categorie 13.3, aanhef en onder b, van bijlage I van het Ivb en evenmin als een inrichting als bedoeld in bijlage 1, aanhef en onder w, van het Activiteitenbesluit.
2.7. Nu niet is gebleken dat de inrichting behoort tot een andere in het Ivb aangewezen categorie ten aanzien waarvan het college bevoegd is, is het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het college heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld het bevoegd gezag te zijn om te beslissen over de acceptatie van de melding.
Voorts is niet gebleken dat de inrichting onder één van de in bijlage 1 van het Activiteitenbesluit genoemde categorieën is onder te brengen, zodat het niet gaat om een inrichting als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Evenmin gaat het om een inrichting als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Voor de veranderingen van de inrichting dan wel van de werking daarvan is derhalve geen vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer vereist. De bij het besluit van 24 april 1996 verleende vergunning is met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008 komen te vervallen.
Het college heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld het bevoegd gezag te zijn en dat de inrichting vergunningplichtig is. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 8.2, eerste lid, en artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Deze beroepsgronden slagen.
2.8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 19 mei 2009 komt voor vernietiging in aanmerking. Aan de bespreking van de overige beroepsgronden wordt niet toegekomen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 19 mei 2009, kenmerk 2009-19383;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 678,45 (zegge: zeshonderdachtenzeventig euro en vijfenveertig cent);
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Duursma
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010
378-625.