ECLI:NL:RVS:2010:BM0219

Raad van State

Datum uitspraak
7 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904117/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor nertsenhouderij en de beoordeling van stankhinder en geluidseisen

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een nertsenhouderij door het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel. Op 29 april 2009 verleende het college een revisievergunning voor de uitbreiding van het aantal nertsen van 8.500 naar 16.000. De stichting Stichting Bont voor Dieren (hierna: de Stichting BVD) heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de vergunning in strijd is met de Wet stankemissie veehouderijen en het geldende bestemmingsplan. De zaak is behandeld door de Raad van State, die op 7 april 2010 uitspraak deed.

De Stichting BVD betoogt dat het college bij de beoordeling van de stankhinder geen rekening heeft gehouden met een nabijgelegen woning die ten tijde van de vergunningverlening nog niet was gebouwd. De Raad van State oordeelt dat het college terecht geen rekening heeft gehouden met toekomstige ontwikkelingen, zoals de woning, bij de beoordeling van de vergunning. De beroepsgrond van de Stichting BVD faalt op dit punt.

Daarnaast stelt de Stichting BVD dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en de Wet ruimtelijke ordening. De Raad van State concludeert dat er weliswaar strijdigheid was met het bestemmingsplan, maar dat het college voornemens was om deze strijdigheid op te heffen door een wijzigingsprocedure. Hierdoor kon de vergunning niet op grond van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer worden geweigerd.

Wat betreft de geluidseisen betoogt de Stichting BVD dat de controlevoorschriften niet deugdelijk zijn. De Raad van State oordeelt dat de voorschriften 6.6 tot en met 6.8 niet voldoen aan de eisen van de Wet milieubeheer, met name omdat de controle niet kan plaatsvinden voordat de inrichting is voltooid. De Raad vernietigt het besluit van het college voor zover het voorschrift 6.7 betreft, maar verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de Stichting BVD.

Uitspraak

200904117/1/M2.
Datum uitspraak: 7 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Bont voor Dieren, gevestigd te Amsterdam,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 4 mei ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Bont voor Dieren (hierna: de Stichting BVD) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2009, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2009, waar de stichting, vertegenwoordigd door A.K.M. van Hoof, en het college vertegenwoordigd door E.L.A. Kramer en M. van Gils, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door B.H. Wopereis en [vergunninghouder], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De verleende vergunning ziet op uitbreiding van het aantal nertsen van 8.500 tot 16.000. Daartoe wordt een geschakelde kas gerealiseerd met klauterkooien.
Geur
2.2. De Stichting BVD voert aan dat het college bij de boordeling van de stankhinder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een tot een nertsenhouderij behorende woning aan de [locatie 2]. Zij betoogt dat de vergunning moet worden geweigerd omdat de afstand tussen de inrichting en die woning niet voldoet aan de afstandsnormen die ingevolge de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) in acht moeten worden genomen.
2.2.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op stankhinder waarover de Stichting BVD heeft zienswijzen naar voren heeft gebracht. Anders dan [vergunninghouder] ter zitting heeft betoogd, bestaat er derhalve geen grond het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2.2. Voor de beoordeling van stankhinder is in dit geval de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) van toepassing.
Ter zitting is gebleken dat de door de Stichting BVD bedoelde woning ten tijde van het nemen van het nemen van het bestreden besluit nog niet was gebouwd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2007 in zaak nr.
200607225/1) kan bij de beoordeling of wordt voldaan aan de in de Wet stankemissie opgenomen voorwaarden voor vergunningverlening geen rekening worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen in het gebied waarin de inrichting is gelegen. Het college heeft derhalve terecht geen rekening gehouden met de door de Stichting BVD bedoelde toekomstige woning. De beroepsgrond faalt.
Ruimtelijke ordening
2.3. De Stichting BVD betoogt dat de vergunning in strijd is met het geldende bestemmingsplan, de Wet ruimtelijke ordening en de Reconstructiewet en daarom op grond van de artikelen 8.9 en 8.10 van de Wet milieubeheer had moeten worden geweigerd.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij wet van 25 juni 2009, Stb. 297, met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, draagt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag er zorg voor dat geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten.
Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer moet de vergunning in ieder geval worden geweigerd indien door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels als bedoeld in artikel 8.9.
2.3.2. In artikel 13.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer is noch de Wet ruimtelijke ordening noch de Reconstructiewet genoemd. De beroepsgrond dat vergunningverlening in strijd is met deze wetten faalt.
2.3.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij wet van 25 juni 2009, Stb. 297, met terugwerkende kracht tot
1 juli 2008 is gewijzigd, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.3.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit weliswaar strijdigheid bestond met het ter plaatse geldende bestemmingsplan Gemert-Bakel Buitengebied 2006, maar dat het college voornemens was medewerking te verlenen aan een wijzigingsprocedure teneinde deze strijdigheid op te heffen. Onder deze omstandigheden heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten dat de vergunning niet op grond van artikel 8.10, derde lid, Wm behoefde te worden geweigerd. De beroepsgrond dat vergunningverlening in strijd is met het geldende bestemmingsplan faalt.
Geluid
2.4. De stichting BVD betoogt dat de voorschriften 6.6, 6.7 en 6.8 over controle door een akoestisch onderzoek, niet deugdelijk zijn. Zij stelt dat het akoestisch onderzoek al plaats kan vinden voordat de vergunde uitbreidingen van de inrichting zijn gerealiseerd. Tevens stelt zij bij de bepaling van de termijn waarbinnen het onderzoek moet worden uitgevoerd geen rekening is gehouden met de periode waarin de geluidemissie het grootst is. Ten slotte zijn volgens de stichting BVD ten onrechte geen nadere voorwaarden gesteld aan de wijze waarop het onderzoek moet plaatsvinden.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 6.6 moet door middel van een akoestisch onderzoek worden aangetoond dat aan de geluidgrenswaarden van de voorschriften 6.1 en 6.2 wordt voldaan. De resultaten daarvan dienen te worden vastgelegd in een rapport. Het meten en rekenen dient plaats te vinden overeenkomstig het bepaalde in voorschrift 6.5.
Ingevolge voorschrift 6.7 moet de controle zijn uitgevoerd binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van deze beschikking, dan wel binnen één maand nadat de inrichting is voltooid en in werking is gebracht.
Ingevolge voorschrift 6.8 moet het rapport binnen één maand na de controle ter beoordeling aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.
2.4.2. Het college heeft met de voorschriften 6.6 tot en met 6.8 beoogd voorschriften te stellen als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
2.4.3. Artikel 8.12 van de Wet milieubeheer luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit als volgt:
1. De aan een vergunning te verbinden voorschriften geven de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken
(…)
4. Voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, worden daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat:
a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
2.4.4. In voorschrift 6.6 in samenhang met voorschrift 6.5 zijn nadere voorwaarden gesteld aan het meten en berekenen van de geluidsniveaus en aan de beoordeling daarvan. De beroepsgrond over het ontbreken van voorwaarden aan de wijze waarop het onderzoek moet plaatsvinden, slaagt niet.
2.4.5 Anders dan de stichting betoogt is het niet nodig dat in de voorschriften expliciet wordt bepaald in welke bedrijfssituatie een onderzoek moet plaatsvinden. Het vereiste dat wordt aangetoond dat aan de geluidsnormen wordt voldaan heeft ook betrekking op de periode dat de geluidemissie vanwege de inrichting het hoogst is. De beroepsgrond hierover slaagt niet.
2.4.6. In voorschrift 6.7 is vergunninghouder de keuze gelaten om te bepalen op welk moment hij aantoont dat aan de geluidsgrenswaarden die zijn opgenomen in de voorschriften 6.1 en 6.2 wordt voldaan. Voorschrift 6.7 staat toe dat de controle binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van het bestreden besluit wordt uitgevoerd, ook indien de (uitbreiding van) de inrichting nog niet is voltooid en in werking is gebracht. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 17 februari 2010, in zaak nr.
200903733/1/M2heeft overwogen, wordt in een dergelijke situatie niet in overeenstemming met artikel 8.12, vierde lid, (oud) van de Wet milieubeheer bepaald, dat aan de geluidsgrenswaarden wordt voldaan. Gelet hierop is het voorschrift 6.7 ontoereikend als controlevoorschrift. Het bestreden besluit is dan ook op dit punt in strijd met artikel 8.12, vierde lid, (oud) van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
Slotoverwegingen
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het voorschrift 6.7 betreft. Mede gelet op hetgeen het college daaromtrent ter zitting naar voren heeft gebracht, zal de Afdeling op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van 29 april 2009, kenmerk WM/3755, voor zover het vergunningvoorschrift 6.7 betreft;
III. bepaalt dat vergunningvoorschrift 6.7. als volgt luidt:
"De controle, zoals voorgeschreven in voorschrift 6.6 moet zijn uitgevoerd door een daartoe deskundig bureau of deskundig binnen één maand nadat de inrichting is voltooid en in werking is gebracht.";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij de stichting Stichting Bont voor Dieren in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel aan de stichting Stichting Bont voor Dieren het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010
190-645.