ECLI:NL:RVS:2010:BM1011

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905095/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en permanente bewoning van recreatieverblijven

In deze zaak gaat het om de handhaving van een bestemmingsplan door het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld, dat [appellant] heeft gelast de permanente bewoning van zijn recreatieverblijf te staken. Het college heeft op 1 februari 2007 een dwangsom opgelegd aan [appellant] en zijn bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. De rechtbank Assen heeft op 2 juni 2009 de uitspraak van het college bevestigd, waarna [appellant] hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 15 maart 2010.

De Raad overweegt dat het bestemmingsplan "Norg, Langeloërduinen" op het perceel van [appellant] de bestemming "Bos" heeft en dat het gebruik van het recreatieverblijf als hoofdwoonverblijf in strijd is met dit bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college handhavend kon optreden, gezien het algemeen belang dat gediend is met de handhaving van wettelijke voorschriften. [appellant] betoogt dat er bijzondere omstandigheden zijn die het college zouden moeten doen afzien van handhaving, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] op de hoogte was van het beleid en dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De Raad wijst erop dat [appellant] door zijn keuze om het recreatieverblijf permanent te bewonen, terwijl hij wist dat dit niet was toegestaan, een risico heeft genomen dat voor zijn rekening komt. De Raad van State bevestigt de beslissing van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200905095/1/H1.
Datum uitspraak: 14 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 2 juni 2009 in
zaak nr. 08/71 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de permanente bewoning van het recreatieverblijf op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 10 december 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 september 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.S. Schiphuis, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Attema en mr. M.W.A. Schoemaker, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Norg, Langeloërduinen", vastgesteld bij besluit van de raad van de voormalige gemeente Norg van 16 november 1995, rust op het perceel de bestemming "Bos". Het op het perceel aanwezige hoofdgebouw is bestemd tot "Zomerhuizen, categorie II".
Ingevolge artikel 3, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Partiële herziening gebruik recreatiebungalows" (hierna: het bestemmingsplan) is het, voor zover thans van belang, verboden op de gronden die zijn opgenomen in de in artikel 1 vermelde uitbreidingsplannen en bestemmingsplannen een zomerhuis te gebruiken dan wel in gebruik te geven als hoofdwoonverblijf. In artikel 1 is onder meer het bestemmingsplan "Norg, Langeloërduinen" vermeld.
Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften mag het gebruik van recreatiebungalows, zomerhuizen, respectievelijk kampeerhuizen en de hierbij behorende gronden, dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet voor zover en indien het hierbij gaat om het gebruik als hoofdwoonverblijf door bewoners die dit gebruik reeds uitoefenden voor 01-10-1994 en overigens onder de voorwaarden die zijn genoemd in de "Uitvoeringsnota inzake het gebruik van recreatiebungalows" d.d. 23-06-1995 (hierna: de Uitvoeringsnota).
Het beleid zoals neergelegd in de Uitvoeringsnota houdt - samengevat - in, dat wanneer op 1 oktober 1994 een recreatieverblijf permanent werd bewoond, aan de betrokkene een persoonsgebonden gedoogbeschikking kan worden verleend voor permanent gebruik daarvan als woning. Wanneer de permanente bewoning van een recreatieverblijf na 1 oktober 1994, maar voor 23 november 1995, de datum waarop het beleid in werking is getreden, is aangevangen, kan eventueel aanspraak worden gemaakt op een tijdelijke gedoogbeschikking. Indien de permanente bewoning van een recreatieverblijf is aangevangen na 23 november 1995, wordt handhavend opgetreden en worden slechts gedoogbeschikkingen verleend, wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in de Uitvoeringsnota.
2.2. Niet in geschil is dat [appellant] de recreatiewoning op het perceel sinds 1 september 2003 permanent bewoont. Daarmee handelt [appellant] in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen waaronder het college van handhavend optreden behoort af te zien. In dat verband stelt hij dat ten onrechte is uitgegaan van 23 november 1995 als peildatum. Het is in strijd met de rechtszekerheid om hem het beleid, zoals vervat in de Uitvoeringsnota, tegen te werpen, nu de voormalige gemeente Norg noch de gemeente Noordenveld dit beleid ooit heeft gehandhaafd. Daarnaast levert dit volgens [appellant] strijd op met het standpunt van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM), die blijkens de brief van 7 juni 2007 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer een actief gevoerd handhavingsbeleid eist. [appellant] stelt dat het college pas nadat de raad van de gemeente Noordenveld in 2005 de "Notitie permanente bewoning recreatieverblijven" (hierna: de Notitie) heeft vastgesteld, een actief handhavingsbeleid is gaan voeren. [appellant] meent dat hij op grond van de Notitie, waarin als peildatum 31 oktober 2003 is opgenomen, in aanmerking komt voor een persoonsgebonden gedoogbeschikking.
2.4.1. Anders dan [appellant] betoogt, is de toepassing van de Uitvoeringsnota in zijn geval niet in strijd met de rechtszekerheid.
Niet in geschil is dat de Uitvoeringsnota bij het besluit van 16 november 1995 door de raad van de voormalige gemeente Norg is vastgesteld en op 23 november 1995 in werking is getreden. [appellant] had daarvan dan ook redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn op het moment dat hij besloot per 1 september 2003 het recreatieverblijf als woning in gebruik te nemen. Daarnaast staat vast dat [appellant] reeds vanaf september 2003 meerdere malen door het college zowel mondeling als schriftelijk van dit beleid op de hoogte is gesteld, en niet eerst na de vaststelling van de Notitie in 2005. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het [appellant] op het moment dat de permanente bewoning van de recreatiewoning een aanvang nam, duidelijk kon zijn dat een dergelijk gebruik niet was toegestaan.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat ook het standpunt van de minister van VROM niet aan toepassing van het beleid in de weg staat, reeds omdat de minister in de beleidsvoorstellen ter zake van de aanpak van permanente bewoning van recreatiewoningen door gemeenten, de mogelijkheid heeft opengelaten dat gemeenten die reeds voor 31 oktober 2003 een kenbaar en actief handhavingsbeleid voerden, dit beleid inclusief de daarbij bepaalde peildatum voortzetten.
Anders dan [appellant] stelt, is er geen grond om aan te nemen dat het college tot de vaststelling van de Notitie in 2005, geen actief handhavingsbeleid heeft gevoerd. Het college heeft dit ontkend en naar voren gebracht dat in de periode van 1995 tot 2010 actief werd gecontroleerd en ook daadwerkelijk tot handhaving is overgegaan, hetgeen ertoe heeft geleid dat in meerdere gevallen de permanente bewoning is beëindigd. Ook worden volgens het college degenen die zich in de gemeentelijke basisadministratie inschrijven op het adres van een recreatieverblijf, altijd per brief op de hoogte gesteld van het desbetreffende beleid. Dit laatste is blijkens de gedingstukken ook ten aanzien van [appellant] zelf het geval geweest. Het college heeft gesteld dat de handhavingsmaatregelen ter zake van permanente bewoning reeds door de voormalige gemeente Norg zijn ingezet, waarna de gemeente Noordenveld deze activiteiten heeft voortgezet en geïntensiveerd. In dit verband wijst het college op de Notitie, waarin de raad van de gemeente Noordenveld uitdrukkelijk heeft besloten dat met betrekking tot de permanente bewoning van recreatieverblijven in de gemeente Noordenveld op het grondgebied van de voormalige gemeente Norg, het door de raad van die gemeente in 1995 vastgestelde beleid en de daarbij behorende peildatum van 23 november 1995 zal worden gehandhaafd.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het niet heeft berust in permanente bewoning van recreatieverblijven en in ieder geval sinds 1995 steeds duidelijk en consequent is uitgedragen dat bewoning van recreatieverblijven niet is toegestaan.
Daaruit vloeit tevens voort dat het beroep van [appellant] op de omstandigheid dat langdurig niet tegen permanente bewoning is opgetreden en hij daaruit heeft mogen afleiden dat handhaving op dit punt achterwege zou blijven, niet kan slagen. Nog afgezien van het feit dat de rechtbank hierover terecht heeft overwogen dat enkel tijdsverloop, ongeacht de duur ervan, onvoldoende is voor die conclusie, is er in het geval van [appellant]
- anders dan hij stelt - niet gebleken van een langdurige periode waarin het college van handhavend optreden heeft afgezien.
De betogen falen.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat voor het park Bonhagen in de voormalige gemeente Norg wel 31 oktober 2003 als peildatum geldt en voor zijn perceel niet.
Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de situatie op het perceel Postmaartseweg 8 (Langeloërduinen L16) te Norg, is aan te merken als een gelijk geval. Nu het de bewoners van de recreatiewoning op dat perceel is toegestaan om deze permanent te bewonen, dient dit ook aan hem te worden toegestaan.
2.5.1. Deze betogen, waarmee [appellant] zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, slagen niet.
Met betrekking tot de situatie op het park Bonhagen blijkt uit de Notitie dat op dit terrein ingevolge het op 28 oktober 1999 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Verblijfsrecreatie" rust, met de nadere aanduiding "permanente bewoning toegestaan". Het perceel Postmaartseweg 8 (Langeloërduinen L16) te Norg heeft een woonbestemming. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, nu permanente bewoning daar, in tegenstelling tot het perceel van [appellant], ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan, om die reden niet van gelijke gevallen kan worden gesproken. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.6. Volgens [appellant] bestaat voorts concreet zicht op legalisering. Sinds enige tijd is de grens van de bebouwde kom verplaatst, zodat het perceel van [appellant] thans binnen de bebouwde kom ligt. Daardoor is er volgens [appellant] voldoende grond voor legalisering.
2.6.1. Voor de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat, is het tijdstip van de beslissing op bezwaar bepalend.
Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het geen medewerking wenst te verlenen aan legalisering.
Dit standpunt van het college is erop gebaseerd dat het perceel ligt in een gebied dat een verblijfsrecreatieve functie heeft. Het college is daarom niet voornemens om het aantal zomerhuizen terug te dringen ten gunste van de functie wonen. Het college heeft in dit verband ter zitting gewezen op de omstandigheid dat verzoeken van [appellant] tot herziening van de bestemming, dan wel het verlenen van een persoonlijke gedoogbeschikking, in het verleden reeds zijn afgewezen. Dit standpunt is volgens het college niet gewijzigd, hetgeen blijkt uit het feit dat de raad bij besluit van
1 maart 2010 opnieuw een verzoek van [appellant] tot herziening van de bestemming heeft afgewezen.
Onder deze omstandigheden is van concreet zicht op legalisering geen sprake. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog faalt.
2.7. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat handhaving in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zijn belang bij het handhaven van de voorschriften heeft mogen laten prevaleren boven het belang van [appellant] bij het niet handhaven daarvan. Daarbij is van belang dat [appellant] door te besluiten het recreatieverblijf permanent te gaan bewonen, terwijl hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat dit niet was toegestaan, een risico heeft genomen dat voor zijn rekening dient te blijven.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010
357-640.