200910077/1/H2.
Datum uitspraak: 14 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 november 2009 in zaak nr. 08/4651 in het geding tussen:
[wederpartij], kantoorhoudende te [plaats],
Bij besluit van 19 februari 2008 heeft appellant (hierna: de raad) aan [wederpartij] voor de door haar op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand een vergoeding toegekend.
Bij besluit van 4 juni 2008 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2010, alwaar geen van de partijen is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) verstrekt de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 32, derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000) worden, indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan het bureau recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, anders dan op de voet van artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) of van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), deze bedragen tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding op die vergoeding in mindering gebracht.
Ingevolge de artikelen 7:15, tweede lid, en 7:28, tweede lid, van de Awb, voor zover thans van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van onderscheidenlijk het bezwaar en het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, Rv is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 243, eerste lid, Rv, voor zover hier van belang, veroordeelt de rechter, indien er termen zijn om de wederpartij van hem aan wie ter zake van het gevoerde geding krachtens de Wrb een toevoeging is verleend, in de kosten te verwijzen, haar ambtshalve om aan de griffier te voldoen de griffierechten, alsmede de onder deze kosten begrepen salarissen van advocaten en verschotten.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, stelt de griffier uit het ingevolge het eerste lid ontvangen bedrag degene aan wie een toevoeging is verleend, zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. Het eventueel resterende bedrag voldoet de griffier, na aftrek van zijn verschotten, en de ingevolge artikel 37 van de Wrb aan de advocaat te betalen vergoeding, aan de advocaat.
2.2. [wederpartij] heeft op basis van een toevoeging rechtsbijstand verleend in een zaak waarin zij namens een cliënt bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Het UWV heeft naar aanleiding van de intrekking van dit bezwaar bij brief van 23 januari 2008 een proceskostenvergoeding toegekend van € 322,00. [wederpartij] heeft vervolgens op 28 januari 2008 de raad verzocht om vaststelling van de vergoeding voor de verleende rechtsbijstand.
De raad heeft de vergoeding berekend op € 511,41 en daarop in mindering gebracht de door het UWV toegekende proceskostenvergoeding, die is opgesplitst in de eigen bijdrage van € 46,00 en de resterende vergoeding voor kosten van rechtsbijstand van € 276,00. Het aan [wederpartij] als vergoeding uit te betalen bedrag is vastgesteld op € 189,41.
2.2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de raad ten onrechte de door het UWV toegekende proceskostenvergoeding in mindering heeft gebracht op de berekende vergoeding, omdat volgens de rechtbank [wederpartij] als rechtshulpverlener uitsluitend op naam van haar cliënt een verzoek om proceskostenvergoeding kan indienen, zodat alleen haar cliënt en niet zij aanspraak op een toegekende proceskostenvergoeding heeft. De formulering van het besluit tot toekenning van de vergoeding acht de rechtbank niet bepalend.
2.3. De raad betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de proceskostenvergoeding terecht in mindering is gebracht op de door hem aan [wederpartij] te betalen vergoeding voor op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
2.3.1. De door het UWV toegekende vergoeding voor de kosten van bezwaar is aan te merken als een vergoeding naar analogie van artikel 7:15, tweede lid, en 7:28, tweede lid, van de Awb.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2010 in zaak nr.
200905448/1/H2) is er volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geen grondslag voor verrekening van de rechtstreeks aan de rechtzoekende toegekende vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand met de op basis van een toevoeging aan een rechtsbijstandverlener te vergoeden bedragen, maar biedt artikel 32, derde lid, van het Bvr 2000 die grondslag wel indien die kostenvergoeding is toegekend aan de rechtsbijstandverlener.
De Afdeling heeft bij die uitspraak verder overwogen dat de artikelen 7:15, tweede lid, en 7:28, tweede lid, van de Awb weliswaar de mogelijkheid bieden de kosten van de belanghebbende te vergoeden en dat hieronder de rechtzoekende moet worden verstaan, maar dat daaraan niet de conclusie kan worden verbonden dat de in bezwaar toegekende kostenvergoeding nimmer kan worden verrekend met de op basis van een toevoeging door de raad aan de rechtsbijstandverlener te betalen vergoeding. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Kosten bestuurlijke voorprocedure (Kamerstukken II, 1999/00, 27 024, nr. 3, blz. 10) is immers vermeld dat ingevolge die bepalingen artikel 57b, tweede lid (lees: artikel 243, tweede lid), Rv van overeenkomstige toepassing is en dat in gevallen, waarin op grond van de Wrb voor het bezwaar of administratief beroep een toevoeging is verleend uitbetaling van de kostenvergoeding aan de griffier plaatsvindt. Voorts is in die memorie vermeld dat in gevallen waarin geen beroep op de rechter wordt ingesteld na de beslissing op het bezwaar of beroep het de meest praktische werkwijze is dat het bestuursorgaan handelt op de manier waarop de griffier wordt verondersteld te handelen en dat het dan het meest praktisch is dat het bestuursorgaan de kostenvergoeding naar de advocaat overmaakt, zodat die kan zorgen voor verrekening met de eigen bijdrage. Hieruit kan, aldus de Afdeling in genoemde uitspraak, worden afgeleid dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om met de artikelen 7:15, tweede lid, en 7:28, tweede lid, van de Awb de rechtzoekende een exclusieve aanspraak te geven op de gehele kostenvergoeding, te meer niet nu de kosten van de rechtzoekende doorgaans zijn beperkt tot de eigen bijdrage die hij is verschuldigd.
De Afdeling komt in de genoemde uitspraak, gelet op het vorenoverwogene, tot de conclusie dat in het geval dat op basis van een toevoeging rechtsbijstand is verleend, de kostenvergoeding in de bestuurlijke voorfase moet worden geacht te zijn toegekend aan de rechtsbijstandverlener, tenzij in het besluit van het bestuursorgaan de vergoeding is toegekend aan de rechtzoekende.
In hetgeen de rechtbank bij de thans aangevallen uitspraak heeft overwogen ziet de Afdeling geen grond om in dit geval tot een ander oordeel te komen dan in de genoemde uitspraak.
2.3.3. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de redactie van de brief van het UWV van 23 januari 2008 kan worden afgeleid dat de vergoeding is toegekend aan [wederpartij] en niet aan haar cliënt als rechtzoekende. De brief is immers aan [wederpartij] gericht en daarin is niet uitdrukkelijk vermeld dat de toegekende vergoeding rechtstreeks is toegekend aan de rechtzoekende. De raad heeft derhalve, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, gelet op het bepaalde in artikel 32, derde lid, van het Bvr 2000, terecht de aan [wederpartij] toegekende vergoeding van de kosten van bezwaar in mindering gebracht op de aan haar toekomende vergoeding voor door haar op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, nu, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, de rechtbank van een onjuiste uitleg en toepassing van artikel 32, derde lid, van het Bvr 2000 is uitgegaan. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit op bezwaar van 4 juni 2008 van de raad alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 november 2009 in zaak nr. 08/4651;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010