201002086/1/H1 en 201002086/2/H1.
Datum uitspraak: 9 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Heerde (hierna: het college),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) van 20 januari 2010 in zaken nrs. 09/174 en 09/517 in het geding tussen:
Bij besluit van 20 september 2007 heeft het college aan [appellant sub 1A] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 december 2008 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 31 december 2008 heeft het college het verzoek van [wederpartijen] om handhavend te treden tegen de woning afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2009 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [wederpartijen] tegen de besluiten van 23 december 2008 en 24 februari 2009 ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 23 december 2008 en 24 februari 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2010, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Bij dezelfde brief als waarmee hoger beroep is ingesteld heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2010, hebben [appellanten sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De gronden van [appellanten sub 1] zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2010.
Het college, [appellanten sub 1] en [wederpartijen] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 1 april 2010, waar [appellant sub 1A], in persoon, het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Pinners, advocaat te Zwolle, en [wederpartijen], bijgestaan door mr. J.A. Wols, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding
gebracht.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het bouwplan, waarvoor [appellant sub 1A] bouwvergunning heeft gevraagd, voorziet in het oprichten van een woning met een oppervlakte van circa 153,6 m² en een inhoud van circa 401 m³.
2.3. Het college en [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartijen] belanghebbenden zijn bij de besluiten van 20 september 2007 en van 31 december 2008.
2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.3.2. De afstand van de woning van [wederpartijen] tot het bouwplan bedraagt in ieder geval niet meer dan 75 m. Uit de zich in het dossier bevindende, en ter zitting getoonde, foto's blijkt dat [wederpartijen] vanuit hun woning uitzicht hebben op de woning, waarin het bouwplan voorziet. De rechtbank heeft, gelet op de omvang van het bouwplan en gelet op het vorenstaande, terecht geoordeeld dat [wederpartijen] belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de besluiten van 20 september 2007 en 31 december 2008. Voor de beantwoording van de vraag of [wederpartijen] belanghebbenden zijn is niet bepalend of zij zicht hebben op de delen van de woning die volgens [appellanten sub 1] vergunningvrij kunnen worden opgericht, nu de aanvraag om bouwvergunning en het verzoek om handhaving op de gehele woning betrekking hebben.
De vergelijking met de uitspraken van de Afdeling van 9 februari 2005 in zaak nr.
200405610/1en van 17 mei 2006 in zaak nr.
200507569/1gaat niet op, reeds omdat de afstanden tussen de betreffende bouwwerken en de woningen van de betreffende appellanten aanzienlijk groter waren dan in deze zaak het geval is. Ook de vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2004 in zaak nr.
200308590/1gaat niet op, reeds omdat de omvang van het betreffende bouwplan niet zodanig was als in deze zaak het geval is.
2.4. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Het college dient ten aanzien van [wederpartijen] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst de verzoeken af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heerde tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Heerde griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Sloots
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2010