200905409/1/M2.
Datum uitspraak: 14 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Bernheze,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
(hierna: het college),
verweerder.
Bij besluit van 23 juni 2009 heeft het college vastgesteld dat zich op de percelen [locaties] te [plaats] drie gevallen van ernstige verontreiniging als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming bevinden waarvan voor twee gevallen spoedige sanering in de zin van artikel 37 van de Wet bodembescherming noodzakelijk is.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 augustus 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn naar de andere partijen gezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.B. Bruggeman en drs. E. van Alphen, beiden werkzaam bij de provincie, is verschenen.
2.1. [appellant] heeft mede namens [partijen] beroep ingesteld. [appellant] heeft een machtiging overgelegd waaruit blijkt dat hij gemachtigd is namens [partijen] beroep in te stellen. Van [appellant] is geen machtiging overgelegd waaruit blijkt dat [appellant] gemachtigd is om namens haar beroep in te stellen. Gelet hierop is het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingediend namens [partij].
2.2. [appellanten] stellen dat het bestreden besluit op grond van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken ten onrechte al in het kadaster is geregistreerd, omdat het bestreden besluit nog niet onherroepelijk is. Tevens voeren zij aan dat er een hekwerk kapot is waardoor derden de verontreinigde percelen kunnen betreden.
Deze gronden zien niet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en kunnen reeds daarom niet slagen.
2.3. [appellanten] kunnen zich er niet mee verenigen dat er een besluit op grond van artikel 29 en 37 van de Wet bodembescherming is genomen, terwijl er nog geen saneringsplan is opgesteld en uiterlijk binnen vier jaar na inwerkingtreding van het bestreden besluit met de sanering moet worden begonnen. Daarbij stellen zij dat ten onrechte een termijn van vier jaar is vastgesteld. Voorts voeren zij aan dat het college sinds 1987 op de hoogte is van de verontreinigingen, zodat zij zich nu niet op spoed kunnen beroepen.
2.3.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming
- voor zover hier van belang - stellen gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, - voor zover hier van belang - stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
2.3.2. Uit de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming blijkt dat het opstellen en indienen van een saneringsplan geen vereiste is voor het nemen van een besluit omtrent de vaststelling van de ernst en de spoedeisendheid van de sanering.
Ook de omstandigheid dat het bevoegd gezag al eerder op de hoogte zou zijn van de verontreiniging, brengt niet mee dat geen bevoegdheid meer zou bestaan om zo'n besluit te nemen.
Bij de vaststelling of spoedige sanering noodzakelijk is, heeft het college de zogenoemde Circulaire bodemsanering toegepast. Volgens deze circulaire wordt voor het saneringstijdstip een termijn van vier jaar als richtlijn gehanteerd. Er is in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat het college de desbetreffende termijn niet in redelijkheid in overeenstemming met deze Circulaire op vier jaar heeft kunnen stellen.
2.4. [appellanten] stellen - zo begrijpt de Afdeling het beroep - dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte gebruiksbeperkingen heeft opgenomen. Door deze beperkingen kunnen zij geen grondwater gebruiken op hun percelen. Deze beperking achten zij onnodig, omdat de verontreiniging van het grondwater geen gevaar voor mens en milieu meebrengt.
2.4.1. Ingevolge artikel 37, derde lid, van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten bij het besluit aangeven welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen aan de sanering vooraf dienen te gaan.
2.4.2. Bij het bestreden besluit zijn, voor zover hier van belang, gebruiksbeperkingen opgenomen voor het ontrekken van grondwater op onder meer de percelen van [appellanten], die inhouden dat geen grondwater mag worden onttrokken zonder een door het college goedgekeurd saneringsplan. Uit de stukken blijkt dat het college de beperkingen heeft opgenomen, omdat het een verontreiniging met vluchtige stoffen betreft waardoor een verspreidingsrisico bestaat. Met het opleggen van de beperkingen heeft het college willen voorkomen dat de verontreiniging zich bij het oppompen en voor beregening en dergelijke gebruiken van het grondwater verder verspreidt.
2.4.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college belang kunnen hechten aan het voorkomen van verdere verspreiding van de verontreiniging, ook als die verontreiniging - zoals [appellanten] stellen - als zodanig geen risico's meebrengt voor mens en milieu. Gezien het belang van voorkoming van verdere verspreiding van de verontreiniging heeft het college in redelijkheid ervoor kunnen kiezen de bestreden gebruiksbeperking te stellen.
2.5. Ook in hetgeen [appellanten] voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingediend namens [partij];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010