ECLI:NL:RVS:2010:BM1046

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907827/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W. Mouton
  • T.E. Larsson-van Reijsen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 1 september 2009 het beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand ongegrond verklaarde. De aanvraag was door de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam op 28 januari 2009 afgewezen, omdat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking had, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betrof. De Raad stelde dat er geen aanleiding was om een uitzondering te maken op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), aangezien [appellante] een rechtspersoon was.

Tijdens de zitting op 1 april 2010 heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Raad zich niet op het standpunt had mogen stellen dat er geen aanleiding was voor een uitzondering. [appellante] voerde aan dat het rechtsbelang betrekking had op een overeenkomst die was gesloten toen zij nog in oprichting was en dat haar bedrijfsvoering het karakter had van een eenmanszaak. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [appellante] ten tijde van de aanvraag als rechtspersoon geregistreerd stond en dat de Raad terecht geen uitzondering heeft gemaakt.

Daarnaast betoogde [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de Raad ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 36 van de Wrb, omdat van haar redelijkerwijs niet verwacht kon worden dat zij de kosten van rechtsbijstand zou kunnen betalen. De rechtbank oordeelde echter dat artikel 12, tweede lid, van de Wrb zich verzet tegen het verlenen van rechtsbijstand aan [appellante].

Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam terecht de aanvraag heeft afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200907827/1/H2.
Datum uitspraak: 14 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2009 in zaken nrs. 09/3504 en 09/3505 in het geding tussen:
appellante
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2009 heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) een aanvraag van [appellante] om een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 9 juni 2009 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2009, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2010, waar uitsluitend [appellante], vertegenwoordigd door haar [directeur], is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder rechtsbijstand: rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat, voor zover in deze wet en de daarop berustende bepalingen geregeld.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1˚. voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2˚. […].
Ingevolge artikel 36, eerste lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt aan rechtspersonen overeenkomstig de bepalingen van deze wet rechtsbijstand verleend, indien van de rechtspersoon redelijkerwijze niet verwacht kan worden dat deze de kosten van rechtsbijstand betaalt uit eigen vermogen of inkomsten, waaronder begrepen bijdragen van leden of betrokkenen, alsmede subsidies van de overheid.
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb staat het volgende vermeld: 'Het kan naar ons oordeel niet zo zijn dat de rechtsbijstandskosten die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtzoekende worden afgewenteld op de overheid. Deelname aan het economisch leven brengt nu eenmaal risico's met zich. De ondernemer, of deze zelfstandige is of niet, kan voor dit soort risico's reserveren of zich verzekeren.' (Tweede Kamer, 1992-1993, 22 609, nr. 6, pagina 12).
2.1.1. De raad heeft aan het besluit van 9 juni 2009 ten grondslag gelegd dat de aanvraag wordt afgewezen, omdat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft en geen aanleiding bestaat om ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Wrb in dit geval een uitzondering te maken, omdat [appellante] een rechtspersoon is.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat om een uitzondering te maken. [appellante] voert aan dat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft een in september 2004 gesloten overeenkomst betreft en dat zij ten tijde van het sluiten van die overeenkomst nog in oprichting was en derhalve geen rechtspersoon was. [appellante] betoogt verder dat haar bedrijfsvoering louter het karakter heeft gehad van dat van een eenmanszaak. Zij stelt dat de overeenkomst betrekking heeft op een octrooi dat aan een natuurlijk persoon is verleend, dat zij sinds 2005 geen bankrekeningen meer heeft en evenmin activiteiten heeft verricht.
2.2.1. [appellante] heeft de aanvraag in haar hoedanigheid van besloten vennootschap ingediend en stond ten tijde van het nemen van het besluit van 9 juni 2009 ook als zodanig in het handelsregister geregistreerd. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] een rechtspersoon is en dat daarom geen aanleiding bestaat om ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Wrb een uitzondering te maken. De omstandigheid dat [appellante] in september 2004 nog in oprichting was en het gestelde feitelijke karakter van haar bedrijfsvoering kunnen dat niet anders maken.
Het betoog faalt.
2.3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de raad ten onrechte heeft nagelaten om toepassing te geven aan artikel 36, eerste lid, van de Wrb, nu van haar redelijkerwijze niet verwacht kan worden dat zij de kosten van rechtsbijstand uit eigen vermogen of inkomsten betaalt.
2.3.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wrb wordt aan rechtspersonen overeenkomstig de bepalingen van deze wet rechtsbijstand verleend, zodat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb onverminderd van toepassing is. Nu laatst vermeld artikel zich tegen het verlenen van rechtsbijstand aan [appellante] verzet, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad ten onrechte heeft nagelaten om toepassing te geven aan artikel 36, eerste lid, van de Wrb.
Het betoog faalt.
2.4. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat de raad ten onrechte heeft nagelaten om met toepassing van het reeds vervallen artikel 31 van de Wrb een voorwaardelijke toevoeging te verlenen. Zij voert aan dat haar directeur reeds op 27 april 2005 op persoonlijke titel ter zake van hetzelfde rechtsbelang een aanvraag om een voorwaardelijke toevoeging heeft ingediend, zodat aanleiding bestond om het oude recht toe te passen.
2.4.1. De Wet van 22 december 2005 tot wijziging van de Wet op de rechtsbijstand (Stb. 2006, 9), in werking getreden op 1 april 2006, behelst onder meer het vervallen van artikel 31 van de Wrb, waarin de mogelijke verlening van een voorwaardelijke toevoeging was geregeld. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet is op aanvragen om een toevoeging, die door de raad zijn ontvangen vóór inwerkingtreding van deze wet het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing. Nu de onderhavige aanvraag op 24 december 2008, derhalve na de inwerkingtreding van deze wet, door de raad is ontvangen, heeft de rechtbank in het betoog van [appellante] terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad heeft nagelaten om het recht zoals dat gold vóór 1 april 2006 toe te passen.
Ook dit betoog faalt derhalve.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010
344.