ECLI:NL:RVS:2010:BM1047

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906820/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • W. Konijnenbelt
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerdere uitspraak inzake betrouwbaarheid van verzoeker voor beveiligingswerkzaamheden

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 april 2010 uitspraak gedaan op een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van 26 november 2008. Het verzoeker, die in deze procedure wordt aangeduid als [verzoeker], had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 januari 2008. De Afdeling had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de korpschef van de politieregio Brabant-Noord zich op het standpunt mocht stellen dat verzoeker onvoldoende betrouwbaar was om werkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie te verrichten. Dit oordeel was gebaseerd op processen-verbaal en mutaties uit het dossier van het Acroniemonderzoek.

Verzoeker heeft de Afdeling verzocht om herziening van de uitspraak van 26 november 2008, omdat hij van mening is dat de Afdeling ten onrechte feiten uit het Acroniemonderzoek heeft betrokken bij de beoordeling van zijn hoger beroep. Hij wijst erop dat de rechtbank Amsterdam in een eerdere uitspraak het openbaar ministerie in de Acroniemzaak niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens onrechtmatige bewijsgaring. Verzoeker stelt dat de Afdeling het recht op wederhoor en andere elementaire bewijsregels niet heeft gerespecteerd en dat het onschuldbeginsel ten onrechte niet van toepassing is geacht.

De Afdeling heeft echter geoordeeld dat verzoeker geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die tot herziening van de eerdere uitspraak kunnen leiden. Het verzoek tot herziening is afgewezen, omdat het buitengewone rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is om een geschil opnieuw aan de rechter voor te leggen. De Afdeling heeft in haar beslissing benadrukt dat de hinder die verzoeker ondervindt van de eerdere uitspraak geen grond vormt voor herziening. De beslissing is genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 14 april 2010.

Uitspraak

200906820/1/H3.
Datum uitspraak: 14 april 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
verzoeker,
om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht) van de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008 in zaak nr.
200801483/1.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr.
200801483/1heeft de Afdeling het door verzoeker tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 januari 2008 in zaak nr. 07/1326 ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Afdeling is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2009, heeft [verzoeker] de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de korpschef van de politieregio Brabant-Noord een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 maart 2010, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Rabbering, werkzaam bij het politiekorps Brabant-Noord, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 26 november 2008 overwogen dat - samengevat weergegeven - de rechtbank met juistheid in het in beroep aangevoerde geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de korpschef zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [verzoeker] onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten en zich voor dat standpunt mocht baseren op onder meer processen-verbaal en mutaties uit het dossier van het zogenoemde Acroniemonderzoek.
2.3. [verzoeker] betoogt dat de Afdeling aldus ten onrechte feiten uit het dossier van het Acroniemonderzoek bij de beoordeling van het hoger beroep heeft betrokken, nu de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 20 december 2007 in zaak nr. 13/133067-04 (NJ 2008, 532) het openbaar ministerie in de Acroniemzaak niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens onrechtmatige bewijsgaring. Tegen die uitspraak is hoger beroep ingesteld en de Afdeling mocht niet op het strafrechtelijke oordeel vooruit lopen door de desbetreffende feiten voor waar aan te nemen, aldus [verzoeker]. Dit klemt temeer nu de Afdeling het recht op wederhoor en andere elementaire bewijsregels niet heeft gerespecteerd en het onschuldbeginsel ten onrechte niet van toepassing heeft geacht.
Hij betoogt voorts dat de omstandigheid dat de desbetreffende feiten in de uitspraak van 26 november 2008 voor waar worden aangenomen, ernstige consequenties voor hem en voor derden heeft. Hij wijst in dat verband op de uitspraak van 23 december 2009 van de rechtbank Amsterdam (LJN: BL1600), waarin de rechtbank haar oordeel over het intrekken van zijn wapenverlof onder meer doet steunen op die uitspraak. Aangezien de Afdeling de bron is van de onjuiste gegevens, verzoekt [verzoeker] haar deze door middel van herziening van de uitspraak van 26 november 2008 te corrigeren.
2.3.1. Daarmee heeft [verzoeker] geen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb gesteld. Het betoog komt er op neer dat hij het met de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008 niet eens is. Het buitengewone rechtsmiddel van herziening dient er evenwel niet toe een partij de gelegenheid te bieden om een geschil naar aanleiding van de uitspraak, waarbij daarover is beslist, opnieuw aan de rechter voor te leggen en het debat te heropenen. Ook dat [verzoeker], naar hij stelt, van de uitspraak van 26 november 2008 hinder ondervindt, is geen omstandigheid, als bedoeld in voormelde bepaling, die tot herziening van die uitspraak kan leiden.
2.4. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010.
176-611.