200902720/1/M2.
Datum uitspraak: 14 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 15 mei 2008 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verklaard geen bezwaar te hebben tegen het voornemen van de rechtspersoon naar buitenlands recht [appellant] lading, aan boord van het [schip], retour te zenden naar de haven van Houston, Texas, in de Verenigde Staten.
Bij besluit van 5 maart 2009 heeft de minister het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, de motivering van het besluit van 15 mei 2008 aangepast en dat besluit voor het overige in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.C. van Geen en mr. Q.J. Tjeenk Willink, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H. Geerdink, advocaat te Den Haag, en mr. drs. J.P.J. Geurts, werkzaam bij het ministerie, alsmede A. Witte, F. van Bart en mr. K. Ulmer, allen werkzaam bij de VROM-Inspectie, zijn verschenen.
2.1. Het geschil betreft het niet geloste deel van de lading van [schip] dat was bestemd voor Frisol B.V. Het gaat hier om een partij zogenoemde "non-EU high density slurry" (hierna: slurry) afkomstig uit de haven van Houston, voor het terugzenden waarvan [appellante], toen Frisol B.V. weigerde de lading af te nemen, onder protest kennisgeving heeft gedaan als vereist op grond van de Verordening EG 1010/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006 L 190/1) (hierna: de Verordening). Ten aanzien van deze kennisgeving is op 15 mei 2008 positief beslist.
2.2. [appellante] betoogt dat de slurry niet valt aan te merken als afvalstoffen en derhalve ingevolge de Verordening voor de uitvoer daarvan geen kennisgeving was vereist. Volgens [appellante] is de slurry een bewust geproduceerd mengsel van producten. [appellante] voert voorts aan dat de slurry niet slechts kan worden gebruikt om met andere olieproducten te mengen (blenden) tot stookolie voor schepen, maar ook als brandstof in oliegestookte energiecentrales bruikbaar is. Uit de omstandigheid dat de slurry in de Verenigde Staten voor een marktconforme prijs is verkocht, blijkt volgens [appellante] eveneens dat de slurry niet kan worden aangemerkt als afvalstoffen.
2.2.1. Volgens de minister is sprake van afvalstoffen omdat het niet zeker was dat de slurry zonder voorafgaande bewerking kon worden gebruikt voor het blenden tot stookolie voor schepen. De minister heeft daarbij onder meer erop gewezen dat Rio Energy International Inc. (hierna: Rio) - van welk bedrijf [appellante] de slurry heeft gekocht - geen garanties wilde geven over de blendbaarheid ervan en dat Frisol B.V. de minister heeft gemeld dat de slurry niet was te blenden.
2.2.2. Ingevolge artikel 4 van de Verordening, voor zover hier van belang, doet de kennisgever, wanneer hij voornemens is afvalstoffen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, over te brengen, daarvan voorafgaand schriftelijke kennisgeving bij en via de bevoegde autoriteit van verzending.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 1, wordt onder afvalstoffen verstaan: afvalstoffen als omschreven in artikel 1, eerste lid, onder a, van Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PB 2006 L 114/9).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van Richtlijn 2006/12/EG (hierna: de Kaderrichtlijn), waarin Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, Richtlijn 91/692/EEG, Beschikking 96/350/EG en Verordening (EG) nr. 1882/2003 is gecodificeerd, wordt onder afvalstof verstaan: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
2.2.3. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft in het arrest van 15 juni 2000, C-418/97 en C-419/97, Arco Chemie Nederland e.a. (www.curia.europa.eu) overwogen dat het begrip afvalstof niet restrictief kan worden uitgelegd en dat de vraag of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de Kaderrichtlijn, terwijl ervoor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan. Daarbij heeft het Hof beklemtoond dat voor de beoordeling of een stof moet worden aangemerkt als afvalstof de wetenschap dat een stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd, een belangrijke aanwijzing is.
Het Hof heeft in zijn arrest van 18 april 2002, C-9/00, Palin Granit (www.curia.europa.eu) overwogen dat naast de hoedanigheid van productieresidu van een stof de mate waarin het waarschijnlijk is dat deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een tweede criterium vormt dat relevant is om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van de Kaderrichtlijn gaat. Uit dit arrest volgt evenwel dat, indien sprake is van stoffen die zijn verkregen bij een productieproces zonder dat dat proces in de eerste plaats op de winning daarvan is gericht, toepassing van dit criterium slechts dan tot de conclusie kan leiden dat geen sprake is van een afvalstof indien vaststaat dat het hergebruik van deze stoffen zeker is zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces.
2.2.4. Rio koopt, aldus [appellante], verschillende producten van olieraffinageprocessen bij olieraffinaderijen en andere leveranciers en voegt deze samen. Concrete informatie over de herkomst en de kwaliteit van de door Rio gebruikte producten ontbreekt in de stukken. Nu daarover naar [appellante] ter zitting heeft medegedeeld, ook niet nader inzicht kan worden verstrekt, ziet de Afdeling geen grond voor de vaststelling dat de slurry een product is dat als zodanig voor later gebruik was beoogd. Het betoog van [appellante] mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.2.5. De vraag resteert of ten aanzien van de slurry als productieresidu kan worden vastgesteld dat hergebruik zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces zeker is. Alleen dan is immers geen sprake van afvalstoffen. In dit verband heeft [appellante] gewezen op hergebruik als grondstof voor het blenden tot stookolie voor schepen en als brandstof voor oliegestookte energiecentrales. [appellante] is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat ten aanzien van de slurry sprake is van voldoende zeker hergebruik zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces. Hierbij heeft de Afdeling wat betreft het gestelde hergebruik als grondstof voor het blenden tot stookolie voor schepen in aanmerking genomen dat concrete informatie over de kwaliteit van de in Houston geladen slurry ontbreekt, dat Rio in haar contract met [appellante] garantie op blendbaarheid van de slurry heeft uitgesloten en dat [appellante] heeft benadrukt dat de blendbaarheid van de slurry geen aan het product gestelde specificatie betrof. De gestelde bruikbaarheid van de slurry als brandstof voor oliegestookte energiecentrales heeft [appellante] evenmin aannemelijk gemaakt. Aan de stelling dat de slurry na terugkomst in de Verenigde Staten aldaar voor een marktconforme prijs is verkocht, komt reeds geen betekenis toe, omdat deze stelling niet nader is onderbouwd.
2.2.6. Gelet op het voorgaande is er in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd in het licht van voormelde jurisprudentie van het Hof geen grond gelegen voor het oordeel dat het standpunt van de minister dat sprake is van afvalstoffen onjuist is.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hulst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010