ECLI:NL:RVS:2010:BM1055

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903315/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor akkerbouwbedrijf en veehouderij in Losser

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Losser voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf en een vleesvarkens- en vleeskalverenhouderij. Het besluit tot vergunningverlening werd op 7 april 2009 genomen en op 14 april 2009 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben twee groepen appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen onder andere dat de aanvraag om vergunning gebreken vertoont en dat de Wet stankemissie veehouderijen onjuist is toegepast. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 4 maart 2010 behandeld. De appellanten hebben hun beroepsgrond dat de vergunning had moeten worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan ingetrokken. De Afdeling oordeelt dat de aanvraag voldoet aan de vereisten van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van het milieu. De beroepsgronden van de appellanten over stank- en geluidhinder worden verworpen, evenals hun argumenten met betrekking tot de Natuurbeschermingswet 1998. De Afdeling concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200903315/1/M2.
Datum uitspraak: 14 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Losser,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
gemeente Losser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Losser,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Losser aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf en vleesvarkens- en vleeskalverenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 14 april 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2009, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2009, beroep ingesteld. [appellanten sub 2] hebben de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 19 juni 2009.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2010, waar [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], bijgestaan door mr. D. Pool, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.M. Busscher en mr. K.A.G. Tijhaar, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghouder] vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
Intrekking beroepsgrond
2.1. [appellanten sub 1] hebben hun beroepsgrond dat het college de bij het bestreden besluit verleende vergunning had moeten weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan ter zitting ingetrokken.
Aanvraag
2.2. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] betogen dat de aanvraag om vergunning gebreken vertoont, zodat de aanvraag niet in behandeling had mogen worden genomen.
Hetgeen [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] aanvoeren leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van het milieu.
De beroepsgrond faalt.
Stankhinder
2.3. [appellanten sub 1] betogen dat het college de Wet stankemissie veehouderijen (hierna: de Wet stankemissie) onjuist heeft toegepast. Zij stellen dat de in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen ten onrechte als categorie IV-objecten in plaats van als categorie III-objecten als bedoeld in de Wet stankemissie zijn aangemerkt, omdat volgens hen de in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen een overwegende woonfunctie aan het gebied verlenen.
2.3.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.
2.3.2. Het college vermeldt in het verweerschrift dat de bebouwing in de omgeving van de inrichting geen recreatiefunctie aan het betreffende buitengebied verleent. Verder vermeldt het college in het verweerschrift dat in de directe omgeving van de inrichting meerdere veehouderijen, alsmede een mestbassin en een loonwerkerbedrijf zijn gelegen. Te midden van deze agrarische bebouwing bevinden zich diverse burgerwoningen, aldus het college. Op grond hiervan concludeert het college dat de aard van de bebouwing in de directe nabijheid van de inrichting geen overwegende woon- of recreatiefunctie aan het buitengebied verleent. [appellanten sub 1] hebben het door het college gestelde niet gemotiveerd weersproken. In hetgeen zij aanvoeren bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de omliggende woningen ten onrechte als categorie IV-objecten heeft aangemerkt.
De beroepsgrond over stankhinder faalt.
Geluidhinder
2.4. [appellanten sub 1] stellen dat de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau die zijn gesteld in de aan de vergunning verbonden voorschriften niet naleefbaar zijn. Zij voeren aan dat in het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport (hierna: het geluidrapport) er ten onrechte van is uitgegaan dat de ventilatoren in de varkensstal in de nachtperiode op een lager toerental draaien dan in de dagperiode. Vooral tijdens warme perioden in de zomer zullen de ventilatoren van de varkensstal volgens hen ook ’s nachts op volle toeren moeten draaien.
2.4.1. Het college stelt in het verweerschrift dat uit het geluidrapport blijkt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. In dit verband wijst het college erop dat in het geluidrapport als uitgangspunt is genomen dat, uitgaande van een warme zomerdag, de ventilatoren in de varkensstal gedurende de nachtperiode draaien op 40 procent van het maximale toerental van de dagperiode. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college niet van de juistheid van dit uitgangspunt mocht uitgaan.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Verder kunnen [appellanten sub 1] zich niet verenigen met vergunningvoorschrift 5.8. In dit voorschrift is, voor zover hier van belang, voor 12 maal per jaar een uitzondering opgenomen voor de grenswaarden van het maximale geluidniveau in verband met transportbewegingen voor het afvoeren van vee in de nachtperiode. Volgens hen is dit voorschrift niet handhaafbaar.
2.5.1. Het college vermeldt in het verweerschrift dat het naar aanleiding van de hierover door [appellanten sub 1] naar voren gebrachte zienswijze voorschrift 5.9 aan de vergunning heeft verbonden. In dit voorschrift is bepaald dat van de in voorschrift 5.8 genoemde incidentele bedrijfssituatie een registratie - datum en activiteit - dient te worden bijgehouden. Deze registratie dient binnen de inrichting aanwezig te zijn en moet op verzoek aan het bevoegd gezag worden getoond. De geregistreerde gegevens moeten minimaal drie jaren binnen de inrichting worden bewaard. [appellanten sub 1] hebben niet bestreden dat bij naleving van voorschrift 5.9 voorschrift 5.8 handhaafbaar is. Niet valt in te zien dat niet aan de in voorschrift 5.9 neergelegde verplichting kan worden voldaan. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat voorschrift 5.8 niet handhaafbaar is.
De beroepsgrond faalt.
Natuurgebieden
2.6. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] stellen dat het voor de inrichting, gelet op de aanwezigheid van kwetsbare gebieden in de omgeving, niet mogelijk zal zijn om een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 te verkrijgen. Volgens hen moet hier bij de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer rekening mee worden gehouden.
2.6.1. De gevolgen van de inrichting op een kwetsbaar gebied dienen te worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Anders dan [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] stellen, is de mogelijke weigering van de verlening van een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet geen weigeringsgrond voor de verlening van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond faalt.
Overige beroepsgronden
2.7. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar, dan wel het
- naar de kern - herhalen van de door hen over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen met betrekking tot de strijd met het reconstructieplan en de toepassing van de best beschikbare technieken. In de considerans van het bestreden besluit is het college gemotiveerd ingegaan op deze zienswijzen. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de zienswijzen onjuist zou zijn. De beroepsgronden van [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] treffen daarom in zoverre geen doel.
Slotoverwegingen
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010
262-584.