200905371/1/H1.
Datum uitspraak: 14 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Laren,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2009 in zaak nr. 08/3169 in het geding tussen:
Bij besluit van 13 december 2007 heeft het college aan [appellant sub 3] met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een kantoorgebouw op het perceel [locatie] te Laren.
Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 juni 2008 vernietigd en het college opgedragen binnen tien weken van bekendmaking van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het bepaalde in die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2009, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2009, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 20 augustus 2009.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben een reactie ingediend.
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het college het primaire besluit herroepen voor zover daarbij met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, vrijstelling is verleend en in plaats daarvan vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.R.M. van Lent, werkzaam bij de gemeente Laren, [appellant sub 2] in persoon, en [appellant sub 3], bijgestaan door mr. H.A. Samuels Brusse-Van der Linden, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Het college en [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling voor het bouwplan kon verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het bouwplan weliswaar niet voldoet aan de in de "Beleidsnota artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening" (hierna: de beleidsnota) opgenomen criteria, maar dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Deze bestaan er volgens het college en [appellant sub 3] in dat het voorhuis van het gebouw in 2005, dus na het opstellen van de beleidsnota in 2001, is aangewezen als gemeentelijk monument, waardoor de op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Steenbergen" (hierna: het bestemmingsplan) aan de voorkant van het gebouw toegestane uitbreiding, niet kan worden vergund. Voorts hebben zij erop gewezen dat de welstandscommissie de in het bouwplan voorziene omvangrijke dakoverstek als essentieel in het ontwerp heeft aangemerkt. Zij brengen tevens naar voren dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college door de strikte formulering van het beleid zich op voorhand vrijwel de bevoegdheid heeft ontnomen om toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb.
2.2. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
In hoofdstuk III (artikel 19 lid 3) van de beleidsnota is onder het hoofd "Beleidscriteria" onder 1 opgenomen dat alle aanvragen die zijn gebaseerd op artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (hierna: Bro), dus ook de in die nota onder 3 vermelde aanvragen, van geval tot geval worden beoordeeld.
Onder 3 van hoofdstuk III van de beleidsnota is bepaald dat met betrekking tot artikel 20, eerste lid, sub a, onder 3, van het Bro, de vrijstelling in ieder geval wordt geweigerd, indien
f. de aanvraag is gesitueerd in de bestemming "Tuin" van het betreffende bestemmingsplan; en
g. de volgens het bestemmingsplan in de betreffende bebouwingsvlek maximaal toegestane goot- en/of bouwhoogte wordt overschreden.
2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan niet past in het beleid van de gemeente, omdat de in het bouwplan voorziene overstekende kap boven de bestemming "Tuin" is voorzien en tevens de toegestane bouwhoogte wordt overschreden.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat de in artikel 4:84 van de Awb opgenomen zogeheten inherente afwijkingsbevoegdheid ziet op bijzondere omstandigheden waarvoor de beleidsregel zelf geen ruimte biedt om daar rekening mee te houden, zodat het college - ondanks de strikte bewoordingen van de beleidsnota - gehouden was om te beoordelen of sprake was van omstandigheden als bedoeld in die bepaling. De rechtbank heeft evenwel terecht geoordeeld dat de toekenning van de gemeentelijke monumentale status aan het voorhuis niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in die bepaling. Weliswaar was bij het opstellen van de beleidsnota het voorhuis nog niet als gemeentelijk monument aangewezen, doch een dergelijke aanwijzing is niet een omstandigheid die als op dat moment onvoorzien moet worden aangemerkt. Indien het college van mening is dat voor situaties waarin een gemeentelijke monumentale status wordt toegekend aan bouwwerken, strikte toepassing van de beleidsregels tot onevenredige gevolgen leidt, zal het college de beleidsregels moeten wijzigen. Dat de welstandscommissie zich positief heeft uitgelaten over de dakoverstek geeft evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat hierin een rechtvaardiging zou zijn gelegen voor afwijking van het beleid. Dat [appellant sub 3] het pand niet op de door hem gewenste wijze kan uitbreiden geeft geen grond voor het oordeel dat handelen door het college overeenkomstig de beleidsregel gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.5. Het hoger beroep van [appellant sub 2] richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat zij overigens niet vermag in te zien welk belang van [appellant sub 2] wordt geschaad bij verlening van een vrijstelling voor dit bouwplan en dat diens eigenlijke motieven lijken te zijn gelegen in de weigering van het college medewerking te verlenen aan zijn eigen bouwplan.
Voormelde overweging van de rechtbank betreft evenwel een overweging ten overvloede waarmee de rechtbank is vooruitgelopen op de door het college na de vernietiging van het bestreden besluit te nemen nieuwe beslissing op bezwaar. Nu deze opmerkingen niet aan het dictum ten grondslag zijn gelegd, kunnen zij niet worden aangemerkt als rechtsoverwegingen welke het bestuursorgaan op grond van het eerste deel van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, bij het alsnog nemen van een beslissing op bezwaar in acht dient te nemen. [appellant sub 2] heeft dan ook geen belang bij het door hem ingestelde hoger beroep.
2.6. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk. De hoger beroepen van het college en [appellant sub 3] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het besluit van 23 februari 2010 is een besluit, als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. De Afdeling zal dit besluit op voet van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrekken.
2.8. Bij het besluit van 23 februari 2010 heeft het college het primaire besluit herroepen voor zover daarbij met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, vrijstelling is verleend en in plaats daarvan vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, verleend. Nu het bouwplan evenwel binnen de reikwijdte van artikel 19, derde lid, van de WRO valt, maar daarvoor, gelet op het ter zake door de gemeente gevoerde beleid, geen vrijstelling kan worden verleend, oordeelt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 21 maart 2007 in zaak nr.
200603268/1dat het college niet bevoegd was om voor het onderhavige bouwplan toepassing te geven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 23 februari 2010 dan ook gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling ziet geen aanleiding voor vergoeding van de door [appellant sub 2] gestelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, nu [appellant sub 2] het hoger beroepschrift zelf heeft ingediend en ook overige proceshandelingen niet zijn uitgevoerd door een rechtsbijstandverlener.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 23 februari 2010 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 23 februari 2010, kenmerk 2010-002459/LA;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laren tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 345,79 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro en negenenzeventig cent);
VI. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Laren griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Wijers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010