200905313/1/M1.
Datum uitspraak: 14 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Gulpen-Wittem,
appellant,
het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem,
verweerder.
Bij besluit van 10 juli 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Brand Bierbrouwerij B.V. op het perceel Brouwerijstraat 2-10 te Wijlre, gemeente Gulpen-Wittem, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2009, beroep ingesteld. [appellant] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 20 september 2009.
Het college heeft met toepassing van artikel 7:1a, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van het bezwaarschrift van [appellant] ingestemd met rechtstreeks beroep.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd met zaak
200905312/1/M1behandeld op 5 maart 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. Baur, advocaat te Landgraaf, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Abbas, ing. M.G.H.J. van der Venne, R.J.G. Arninkhof, allen werkzaam bij de gemeente, en J.P.C. Vissers, werkzaam bij de provincie Limburg, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
2.1. Op 22 mei 2008 heeft [appellant] het college verzocht jegens de inrichting van Brand handhavend op te treden. Het college heeft dit verzoek op 5 februari 2009 ingewilligd en vanwege overtreding van de geluidvoorschriften 2.2 en 1.1 van de respectievelijk op 6 juni 2001 en 23 oktober 2007 krachtens de Wet milieubeheer aan Brand verleende vergunningen lasten onder dwangsom opgelegd. Bij uitspraak van heden in zaak nr.
200905312/1/M1heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, op het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 23 juni 2009, waarbij het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 5 februari 2009 ongegrond was verklaard, beslist.
2.2. Op 19 juni 2009 heeft [appellant] het college opnieuw verzocht handhavend op te treden door middel van het toepassen van bestuursdwang vanwege geluidoverlast ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting van Brand. [appellant] betoogt dat er nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden zijn ten opzichte van zijn verzoek van 22 mei 2008. Nu bij de behandeling van het bezwaar tegen het dwangsombesluit van 5 februari 2009 duidelijk is geworden dat de betrokken milieuvergunningen niet naleefbaar zijn, moet het college volgens [appellant] handhaven door het toepassen van bestuursdwang, in die zin dat de inrichting moet worden gesloten.
2.3. Het college heeft aan zijn besluit van 10 juli 2009 ten grondslag gelegd dat [appellant] in de dwangsomprocedure die betrekking heeft op de besluiten naar aanleiding van zijn handhavingsverzoek van 22 mei 2008 nog niet alle rechtsmiddelen had aangewend, hetgeen hij dient te doen alvorens over te gaan tot het indienen van een nieuw verzoek om handhaving. Aangezien aan het verzoek van 19 juni 2009 geen nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, dient het als herhaalde aanvraag te worden aangemerkt, aldus het college.
2.4. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuurecht kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 28 juli 2004 in zaak nr.
200400550/1, AB 2004, 352), geldt het algemene rechtsbeginsel, waaraan voor de bestuurlijke besluitvorming invulling wordt gegeven in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak, ook de rechtspraak en kan buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. De in de wet gegeven bepalingen voor het instellen van beroep verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichte beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 5 augustus 2009 in zaak nr.
200806034/1/M1) moeten onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.6. Het verzoek van 19 juni 2009 om toepassing van bestuursdwang is een herhaalde aanvraag, nu het college op 5 februari 2009 reeds had besloten op het verzoek van [appellant] van 22 mei 2008 om handhavend op te treden.
Gelet op de in 2.5 vermelde jurisprudentie van de Afdeling brengt dit mee dat het bestreden besluit niet door de bestuursrechter kan worden getoetst, behalve indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan.
[appellant] heeft bij zijn verzoek van 19 juni 2009 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. [appellant] stelt dat bij de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2009 is gebleken dat de betrokken milieuvergunningen niet naleefbaar zijn. Nog daargelaten of dit een feit of omstandigheid is dat na het besluit van 5 februari 2009 is voorgevallen en of dit niet vóór dat besluit kon en derhalve behoorde te worden aangevoerd, overweegt de Afdeling dat [appellant] zijn stelling inzake het niet naleefbaar zijn van de vergunningen niet heeft onderbouwd. Evenmin kan uit het door [appellant] gestelde worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan.
Gelet hierop kunnen het bestreden besluit van 10 juli 2009, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, niet door de Afdeling worden getoetst.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010