200907333/1/H3.
Datum uitspraak: 14 april 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 juli 2009 in zaak nr. 08/5825 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 22 mei 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 24 oktober 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2009, verzonden op 10 augustus 2009, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 oktober 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 oktober 2009.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. Artikel 132 is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8 bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen, een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
Ingevolge artikel 7:446, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), voor zover thans van belang, is de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling de overeenkomst waarbij een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, de hulpverlener, zich in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf tegenover een ander, de opdrachtgever, verbindt tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst, rechtstreeks betrekking hebbende op de persoon van de opdrachtgever of van een bepaalde derde.
Ingevolge het vierde lid is geen behandelingsovereenkomst aanwezig, indien het handelingen betreft ter beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon, verricht in opdracht van een ander dan die persoon in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen, de toelating tot een verzekering of voorziening, of de beoordeling van de geschiktheid voor een opleiding, een arbeidsverhouding of de uitvoering van bepaalde werkzaamheden.
Ingevolge artikel 7:464, eerste lid, zijn, indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, afdeling 5 alsmede de artikelen 404, 405, tweede lid, en 406 van afdeling 1 van titel 7 van het BW van overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, wordt, indien het handelingen betreft als omschreven in artikel 7:446, vierde lid, de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen. Indien die wens is geuit en de handelingen niet worden verricht in verband met een tot stand gekomen arbeidsverhouding of burgerrechtelijke verzekering dan wel een opleiding waartoe de betrokkene reeds is toegelaten, wordt bedoelde persoon tevens in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij van de uitslag en de gevolgtrekking als eerste kennis wenst te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan.
2.2. De korpschef van de politie Midden en West-Brabant heeft het CBR op 3 december 2006 schriftelijk mededeling gedaan van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van categorie B/E van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Aan dit vermoeden is ten grondslag gelegd dat bij betrokkene een te hoog ademalcoholgehalte is geconstateerd.
Bij besluit van 29 december 2006 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 8 september 2007. De bevindingen zijn neergelegd in een door S.H.A. Waldow (hierna: Waldow), basisarts, en K.R.M. Wettstein (hierna: Wettstein), psychiater, ondertekend rapport. Op verzoek van [appellant] heeft op 7 april 2008 een tweede onderzoek plaatsgevonden, uitgevoerd door H.J.T.M. Corthals, psychiater, die zijn bevindingen heeft neergelegd in een rapport. In beide rapporten wordt de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld.
Bij besluit van 22 mei 2008 heeft het CBR, op basis van de uitkomsten van beide onderzoeken, het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
2.3. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat het door Waldow en Wettstein ondertekende rapport niet aan de eisen van een specialistisch rapport, als bedoeld in de bij de Regeling opgenomen bijlage, voldoet.
De rechtbank heeft echter bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, omdat [appellant] gebruik heeft gemaakt van het in artikel 7:464, tweede lid, van het BW bedoelde blokkeringsrecht ten aanzien van het tweede onderzoek. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat [appellant] niet de vereiste medewerking heeft verleend aan het tweede onderzoek en dat het CBR ingevolge artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 gehouden was het rijbewijs ongeldig te verklaren.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit in stand heeft gelaten. Hij voert aan dat de rechtbank niet ambtshalve had mogen toetsen wat de gevolgen zijn van het blokkeren van een tweede onderzoek, maar dat zij het CBR het nemen van een nieuw besluit had moeten opdragen.
2.4.1. Dit betoog faalt. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. In dit kader heeft de rechtbank terecht bezien wat de gevolgen zijn van het gebruik maken van het blokkeringsrecht ten aanzien van het tweede onderzoek.
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat blokkering van het tweede onderzoek tot gevolg heeft dat hij geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek. Het tweede onderzoek is door hem zelf aangevraagd en hij diende zich dan ook niet verplicht te onderwerpen aan dit onderzoek. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 132 van de Wvw 1994 in artikel 134, derde lid, maakt dit volgens hem niet anders, nu in artikel 132, eerste lid, een uitdrukkelijke verwijzing is opgenomen naar het eerste onderzoek en niet naar het tweede onderzoek. Door de expliciete verwijzing naar het onderzoek in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 ziet de verplichting mee te werken alleen op het eerste onderzoek, aldus [appellant].
2.5.1. Ook dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2009 in zaak nr.
200803362/1) wordt een beroep op het blokkeringsrecht aangemerkt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aan een in opdracht van het CBR uitgevoerd onderzoek als bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de Wvw 1994. Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 18 oktober 1999 in zaak nr. H01.98.2026; aangehecht) dat het niet verschijnen bij het tweede onderzoek betekent dat betrokkene nalatig is gebleven de medewerking te verlenen, die ingevolge artikel 132, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994 is vereist. Daarom was in dat geval de minister, zo heeft de Afdeling daaraan toegevoegd, gehouden het rijbewijs ongeldig te verklaren.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat [appellant] door gebruik te maken van het blokkeringsrecht niet de vereiste medewerking heeft verleend aan het tweede onderzoek naar zijn geschiktheid. Daaraan heeft zij terecht de gevolgtrekking verbonden dat, nu [appellant] geen medewerking heeft verleend, het CBR gehouden was ingevolge artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 het rijbewijs ongeldig te verklaren. Daar doet niet aan af dat in artikel 132, eerste lid, van de Wvw 1994 wordt verwezen naar artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, dat ziet op het eerste onderzoek. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van het gehele artikel 132 van de Wvw 1994 in artikel 134, derde lid, zou immers overbodig worden als deze bepaling niet zou zien op het tweede onderzoek.
De Afdeling neemt hierbij tevens in aanmerking dat het blokkeringsrecht de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de onderzochte persoon tot doel heeft. Indien een betrokkene gebruik maakt van de mogelijkheid een tweede onderzoek te ondergaan, mag ervan worden uitgegaan dat hij dit doet om het CBR van het resultaat van dit onderzoek in kennis te stellen, zodat het CBR hiermee bij het nemen van haar besluit rekening kan houden. Het blokkeringsrecht dient er niet toe om, nadat de betrokkene zelf om een tweede onderzoek heeft verzocht, vervolgens, indien dit onderzoek niet het gewenste resultaat heeft, te voorkomen dat het CBR aan dat resultaat de met het oog op de verkeersveiligheid noodzakelijke gevolgen verbindt. Dit neemt niet weg dat de betrokkene het recht heeft af te wegen of hij al dan niet zijn privacygevoelige gegevens prijs zal geven aan derden en van zijn blokkeringsrecht gebruik te maken. De gevolgen hiervan dienen in dit geval echter voor zijn rekening en risico te komen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010.