200907067/1/T1/H1.
Datum uitspraak: 21 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 39, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) van 30 juli 2009 in zaak nr. 08/819 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.
Bij besluit van 4 september 2007 heeft het college geweigerd [appellant] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning op het perceel kadastraal bekend gemeente Cuijk, sectie […], nummer […](hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2009, verzonden op 4 augustus 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 oktober 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.W. de Greef, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 39, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: de WRvS), kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. [appellant] heeft op 1 oktober 2004 het op het perceel gevestigde [bedrijf] van zijn ouders verlaten en is op die datum een eigen loonwerkbedrijf op het perceel begonnen. [appellant] woont samen met zijn gezin en zijn ouders in de bedrijfswoning die bij het [bedrijf] behoort. De aanvraag om bouwvergunning ziet op de bouw van een bedrijfswoning bij het bedrijf van [appellant] ten behoeve van zijn gezin.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Cuijk 1998" rust op het perceel de bestemming "Agrarische Hulpbedrijven (AH)".
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor:
a. hoofd- en bijgebouwen ten behoeve van agrarische bedrijven;
c. met de bestemming verband houdende bouwwerken, geen
d. wegen, paden en overige verhardingen;
e. tuinen, erven en waterpartijen.
Ingevolge artikel 13, derde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften is per bedrijf ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan.
2.4. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank tot het onjuiste oordeel is gekomen dat het college in het besluit op bezwaar er terecht van is uitgegaan dat op grond van de planvoorschriften op het perceel slechts één bedrijf is toegestaan.
2.5. Dit betoog treft doel. Uit artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften volgt niet dat op percelen met de bestemming "Agrarische Hulpbedrijven (AH)" slechts één bedrijf is toegestaan. Het besluit op bezwaar berust in zoverre dan ook, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), niet op een deugdelijke motivering.
2.6. Voorts betoogt [appellant] met succes dat de rechtbank heeft miskend dat het college het rapport van de Adviescommissie Agrarische Bedrijfsaanvragen (hierna: AAB) van 23 februari 2005 aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen. In dat rapport is geconcludeerd dat geen sprake is van twee zelfstandige en volwaardige bedrijven, zodat de aanvraag voor het bouwen van een bedrijfswoning op het perceel moet worden opgevat als een aanvraag voor een tweede bedrijfswoning bij hetzelfde bedrijf. Het rapport van de AAB was ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar bijna drie jaar oud. Het dateert van slechts enkele maanden na de start van het bedrijf door [appellant]. Voorts heeft het college nadere jaarstukken en bedrijfsgegevens van [appellant] buiten beschouwing gelaten. Het besluit op bezwaar is dan ook niet voldoende zorgvuldig voorbereid, zodat het besluit in zoverre tevens in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb is genomen.
2.7. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 39, zesde lid, van de WRvS op te dragen de gebreken in het besluit op bezwaar te herstellen. Het college dient daartoe nader onderzoek te doen of te laten doen. Het onderzoek moet erop gericht zijn vast te stellen of het bedrijf van [appellant] thans als een zelfstandig en volwaardig loonwerkbedrijf moet worden aangemerkt dan wel dat sprake is van een zodanige verwevenheid met het loonwerkbedrijf van zijn ouders dat sprake is van één loonwerkbedrijf op het perceel.
Indien het bedrijf van [appellant] als een zelfstandig en volwaardig bedrijf dient te worden aangemerkt, dient het college na te gaan of het bouwplan in strijd is met andere bestemmingsplanvoorschriften, en zo ja of het bereid is daarvan vrijstelling te verlenen. Daarbij moet, gelet op rechtsoverweging 2.5, ervan worden uitgegaan dat artikel 13 van de planvoorschrifen zich niet tegen het bouwplan verzet.
Indien de conclusie van het nader onderzoek is dat het bedrijf van [appellant] en dat van zijn ouders als één bedrijf moet worden aangemerkt, zal het college dienen aan te geven of het bereid is vrijstelling te verlenen voor een tweede bedrijfswoning bij hetzelfde bedrijf.
2.8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Cuijk op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak:
- nader onderzoek te verrichten of te laten verrichten naar de vraag of het bedrijf van [appellant] thans als een zelfstandig en volwaardig bedrijf moet worden aangemerkt, dan wel tezamen met het bedrijf van zijn ouders als één bedrijf moet worden aangemerkt;
- na te gaan of, indien het bedrijf van [appellant] als een zelfstandig en volwaardig bedrijf dient te worden aangemerkt, het bouwplan in strijd is met andere bestemmingsplanvoorschriften, en zo ja of het bereid is daarvan vrijstelling te verlenen, waarbij ervan moet worden uitgegaan dat artikel 13 van de planvoorschriften zich niet tegen het bouwplan verzet;
- na te gaan of, indien het bedrijf van [appellant] en dat van zijn ouders als één bedrijf moeten worden aangemerkt, het bereid is vrijstelling te verlenen voor een tweede bedrijfswoning bij hetzelfde bedrijf;
- de Afdeling mee te delen wat de uitkomsten van het nader onderzoek zijn en tot welk nader besluit het college naar aanleiding van die uitkomsten is gekomen.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010