201001460/1/M1.
Datum uitspraak: 20 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de vereniging Vereniging van Eigenaars De Kade 1 (hierna: de VvE), gevestigd te Meppel, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college),
verweerder.
Bij besluit van 13 januari 2010 heeft het college een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer gegeven met betrekking tot een verandering van de door Constar Betonwaren Meppel B.V. (hierna: Constar) geëxploiteerde inrichting voor het vervaardigen van betonwaren op het adres Jan van den Boschkade 7 te Meppel.
Tegen dit besluit heeft de VvE bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2010, heeft de VvE de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 april 2010, waar het college, vertegenwoordigd door B. Arentz, G. Eleveld en ing. R.J.M. Oosterbaan, allen werkzaam bij de provincie, is verschenen. Voorts is als partij gehoord Constar, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.1. Voor de inrichting is bij besluit van 17 maart 2009 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend. Op grond van deze vergunning mag in de inrichting ten hoogste 200 m3 betonmortel per dag worden geproduceerd en worden verwerkt tot betonwaren.
De gemelde verandering van de inrichting houdt, voor zover hier van belang, in dat de in de inrichting geproduceerde betonmortel geheel of gedeeltelijk wordt afgevoerd en geleverd aan derden, in plaats van te worden gebruikt voor de vervaardiging van betonwaren binnen de inrichting.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. Voor zover de VvE gronden aanvoert over de - reeds onherroepelijk geworden - vergunning van 17 maart 2009, over de naleving en handhaving van die vergunning en over de milieugevolgen die worden veroorzaakt door andere bedrijven op het industrieterrein, overweegt de voorzitter dat deze gronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van het thans bestreden besluit. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. De VvE betoogt dat de verandering van de inrichting leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Het college heeft de melding daarom volgens haar ten onrechte geaccepteerd. De VvE stelt in dat verband dat door de verandering van de inrichting het aantal verkeersbewegingen met vrachtwagens toeneemt, omdat voor de afvoer van betonmortel meer vrachtwagenbewegingen nodig zijn dan voor de afvoer van betonwaren die uit diezelfde hoeveelheid betonmortel zijn geproduceerd. Dit leidt volgens haar tot een toename van de geluidbelasting - waaronder ook de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting - en een verslechtering van de luchtkwaliteit in de omgeving van de inrichting. De VvE betoogt tevens dat deze aspecten voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit onvoldoende zijn onderzocht.
2.4.1. Het college stelt dat het aantal vrachtwagenbewegingen als gevolg van de wijziging van het productieproces niet toeneemt. Volgens het college zijn voor het afvoeren van betonmortel niet meer vrachtwagenbewegingen nodig dan voor het afvoeren van betonwaren. Daarnaast hoeft volgens het college een aantal andere handelingen binnen de inrichting niet te worden verricht indien betonmortel rechtstreeks wordt afgevoerd en niet wordt toegepast voor de vervaardiging van betonwaren. Het gaat daarbij onder meer om het rijden met truckmixers en heftrucks op het terrein. Een vermindering van deze handelingen heeft volgens het college gunstige gevolgen voor de geluidbelasting en de luchtkwaliteit.
Bij het nemen van het bestreden besluit heeft het college zich mede gebaseerd op het door Royal Haskoning opgestelde rapport "Constar Waalwijk, akoestische effecten verschuiving productiecapaciteit" van 2 september 2008 dat bij de melding is gevoegd. Dit rapport heeft betrekking op een vestiging van Constar in Waalwijk. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het een nader akoestisch onderzoek binnen de inrichting niet nodig heeft geacht, omdat de inrichting in Waalwijk een vergelijkbaar productieproces kent en uit het rapport van 2 september 2008 blijkt dat de transportbewegingen bij de hier aan de orde zijnde wijziging van het productieproces niet toenemen, terwijl minder andere handelingen binnen de inrichting worden verricht. Nu dit op grond van het rapport voldoende duidelijk is, is de precieze omvang van de afname van de geluidbelasting volgens het college niet van belang; voor de acceptatie van de melding is immers voldoende dat vaststaat dat de geluidbelasting niet toeneemt. Ditzelfde geldt volgens het college voor de gevolgen voor de luchtkwaliteit in de omgeving van de inrichting.
2.4.2. De melding voorziet niet in een uitbreiding van de vergunde capaciteit voor de productie van betonmortel. Daarnaast is in de melding vermeld dat het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting niet toeneemt. Mede gelet op hetgeen het college hierover ter zitting naar voren heeft gebracht, is bovendien niet aannemelijk geworden dat voor het afvoeren van betonmortel vanuit de inrichting meer transportbewegingen nodig zijn dan voor het afvoeren van betonwaren die uit eenzelfde hoeveelheid betonmortel zijn vervaardigd. Daarnaast kan worden aangenomen dat enkele andere voor de geluidbelasting en luchtkwaliteit relevante activiteiten binnen de inrichting als gevolg van de gemelde verandering zullen afnemen. De voorzitter is van oordeel dat het college dit met voldoende mate van zekerheid uit de melding en het daarbij overgelegde rapport van 2 september 2008 heeft kunnen afleiden. Daarbij is mede van belang dat het productieproces in de inrichting van Constar in Waalwijk waarop het rapport van 2 september 2008 betrekking heeft, naar het oordeel van de voorzitter voldoende vergelijkbaar met dat in de onderhavige inrichting. Het college heeft er daarom mede op grond van dit rapport van kunnen uitgaan dat de gemelde verandering niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu. Onder deze omstandigheden kon het college naar het oordeel van de voorzitter afzien van een nader akoestisch onderzoek en een nader onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit.
Gezien het voorgaande kan tevens worden aangenomen dat de verandering van de inrichting niet leidt tot een toename van de geluidbelasting, veroorzaakt door de activiteiten binnen de inrichting en door het verkeer van en naar de inrichting, of tot een verslechtering van de luchtkwaliteit in de omgeving van de inrichting. De voorzitter ziet daarom vooralsnog geen grond voor het oordeel dat het college de melding ten onrechte heeft geaccepteerd. Ook in zoverre ziet de voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2010