ECLI:NL:RVS:2010:BM2597

Raad van State

Datum uitspraak
28 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905622/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Borstlap
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de vergunning voor een tankstation met LPG in relatie tot externe veiligheid en bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om de toetsing van een revisievergunning die op 9 juni 2009 door het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel is verleend voor een tankstation met LPG. De vergunninghouder heeft de vergunning aangevraagd in het kader van de Wet milieubeheer, specifiek artikel 8.4, eerste lid. De vergunning is op 18 juni 2009 ter inzage gelegd, waarna [appellant] op 23 juli 2009 beroep heeft ingesteld bij de Raad van State. De zaak is op 23 maart 2010 ter zitting behandeld, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, en het college door een ambtenaar van de gemeente. Ook de vergunninghouder was aanwezig, vertegenwoordigd door haar advocaat.

De kern van het geschil betreft de vraag of de woning op het adres [locatie 2] als bedrijfswoning kan worden aangemerkt en of deze woning als kwetsbaar object moet worden beschouwd in het kader van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). [appellant] betoogt dat er geen functionele bindingen zijn tussen de woning en het tankstation, terwijl het college stelt dat de woning wel degelijk als bedrijfswoning kan worden aangemerkt vanwege de bindingen die er zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen uiteengezet dat de feitelijke situatie bepalend is voor de beoordeling of een woning onderdeel uitmaakt van een inrichting.

De Afdeling concludeert dat de woning aan de [locatie 2] terecht is aangemerkt als onderdeel van de inrichting en dat het college de woning buiten beschouwing heeft kunnen laten bij de toetsing van het plaatsgebonden risico en de beoordeling van geluidhinder. Daarnaast is overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergunning niet te weigeren op basis van strijd met het bestemmingsplan, aangezien er een procedure tot wijziging van het bestemmingsplan is gestart. Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep ongegrond en zijn er geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200905622/1/M1.
Datum uitspraak: 28 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel (hierna: het college),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een tankstation met LPG op het adres [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 18 juni 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door J.F.C. van den Braak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. M.B.P. Geeraedts, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgronden inzake geluidhinder ingetrokken.
2.2. [appellant] voert aan dat het college de woning op het adres [locatie 2] ten onrechte heeft aangemerkt als bedrijfswoning. [appellant] stelt zich op het standpunt dat deze woning als geluidgevoelig object en als kwetsbaar object als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) dient te worden beschouwd. In dat verband betoogt hij dat tussen de woning en het tankstation geen technische, organisatorische en functionele bindingen bestaan, onder meer omdat de woning geen eigendom is van vergunninghoudster, maar van [medewerker], die geen vennoot is van [vergunninghoudster] en volgens [appellant] ook anderszins niet bij de exploitatie van de inrichting is betrokken. Daarnaast vloeien volgens [appellant] uit het feit dat de woning wordt bewoond door een medewerker van het tankstation en uit het feit dat op het perceel en aan de woning onder meer reclameborden, een camera en een vlaggenmast zijn aangebracht, geen technische, organisatorische en functionele bindingen voort. Ook bestrijdt [appellant] dat een deel van de woning en van het perceel waarop de woning is gelegen, voor directe bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt.
2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de woning aan de [locatie 2] kan worden aangemerkt als bedrijfswoning vanwege de functionele, technische en organisatorische bindingen tussen deze woning en de overige onderdelen van de inrichting. In verband hiermee heeft het college in het bestreden besluit onder meer overwogen dat de woning eigendom is van de eigenaar van het tankstation, [medewerker], en wordt bewoond door een medewerker. Verder bestaan volgens het college functionele bindingen tussen het tankstation en de woning, hetgeen blijkt uit de ligging van de woning, uit het feit dat bijvoorbeeld reclame-uitingen met betrekking tot de inrichting zijn bevestigd aan de woning en uit het feit dat een deel van het grondoppervlak bij de woning wordt gebruikt voor directe bedrijfsdoeleinden. Daarnaast wijst het college erop dat de woning volgens de aanvraag tot de inrichting behoort.
2.2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bevi, voor zover hier van belang, worden in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder beperkt kwetsbaar object onder meer verstaan: verspreid liggende woningen van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen per hectare, alsmede dienst- en bedrijfswoningen van derden.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder l, voor zover hier van belang, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder kwetsbaar object onder meer verstaan woningen, niet zijnde woningen als bedoeld in onderdeel b, onder a.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, worden kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten die behoren tot een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, voor de toepassing van dit besluit, behoudens de artikelen 12 en 13 en de artikelen 15 en 16, voor zover de artikelen 15 en 16 betrekking hebben op het groepsrisico, niet beschouwd als kwetsbare onderscheidenlijk beperkt kwetsbare objecten.
2.2.3. De Afdeling stelt vast dat de vergunning betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bevi. Uit de bovengenoemde bepalingen uit het Bevi volgt dat een woning die onderdeel uitmaakt van een dergelijke inrichting, bij de toepassing van het Bevi niet kan worden aangemerkt als kwetsbaar object of beperkt kwetsbaar object. Daarbij is op zichzelf niet van belang of die woning kan worden aangemerkt als bedrijfswoning.
In de nota van toelichting op het Bevi (Stb. 2004, 250) wordt ten aanzien van artikel 1 vermeld dat voor de beoordeling of een woning onderdeel uitmaakt van een inrichting, de technische, organisatorische of functionele binding doorslaggevend is en niet de juridische verhouding. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 april 2009 in zaak nr.
200805020/1/M1), is gezien deze toelichting voor de beoordeling van de vraag of een kwetsbaar object of beperkt kwetsbaar object als bedoeld in het Bevi tot een inrichting behoort, niet de juridische status, maar de feitelijke situatie doorslaggevend.
2.2.4. Op de bij de aanvraag behorende tekening is de woning aan de [locatie 2] als onderdeel van de inrichting opgenomen. Gelet hierop is vergunning gevraagd om deze woning als een bij de inrichting behorende bedrijfswoning te gebruiken.
Voorts is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk geworden dat de woning aan de [locatie 2] wordt bewoond - en ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd bewoond - door een medewerker van het tankstation en dat deze medewerker op grond van het huurcontract voor de woning een toezichthoudende taak heeft met betrekking tot het tankstation; deze toezichthoudende taak bestaat ook buiten de openingstijden van het tankstation. Naar het oordeel van de Afdeling kan de woning reeds daarom, gelet op artikel 1 van het Bevi en de nota van toelichting bij die bepaling, worden beschouwd als woning die onderdeel uitmaakt van de inrichting.
Gelet op het voorgaande heeft het college de woning aan de [locatie 2] terecht buiten beschouwing gelaten bij de toetsing van het plaatsgebonden risico op grond van het Bevi en bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting.
Deze beroepsgrond faalt.
2.3. Voor zover [appellant] vreest dat de woning op het adres [locatie 2] anders dan als bedrijfswoning zal worden gebruikt, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de thans ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] voert verder aan dat het gebruik van de woning aan de [locatie 2] als bedrijfswoning in strijd is met het geldende bestemmingsplan en dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat, voor zover zich al een met het bestemmingsplan strijdige situatie voordoet, uit artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geen verplichting, maar slechts een bevoegdheid voortvloeit om de vergunning te weigeren ingeval van strijd met het geldende bestemmingsplan. Het college heeft geen aanleiding gezien de vergunning om die reden te weigeren.
2.4.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, kan in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting kan er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat het gebruik van de woning aan de [locatie 2] als bedrijfswoning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet in overeenstemming was met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. In dat verband is mede van belang dat de door het college verleende vrijstelling van het bestemmingsplan, nog daargelaten of dat besluit het gebruik als bedrijfswoning daadwerkelijk mogelijk maakt, pas na het nemen van het bestreden besluit is verleend.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr.
200806366/1/M2, bestaat in de gevallen waarop artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer betrekking heeft, geen plicht, maar een bevoegdheid om de gevraagde milieuvergunning te weigeren. Ter zitting heeft het college gesteld dat een procedure tot wijziging van het bestemmingsplan is gestart. Deze wijziging houdt onder meer in dat de woning aan de [locatie 2] de bestemming "bedrijfswoning" zal krijgen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van de in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde bevoegdheid om de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010
483.